ECLI:NL:RBNHO:2015:7392

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
AWB - 14_447
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van bevoegdheid bij Wob-verzoek inzake verkeersboete

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. van Gemert, en de korpschef van politie als verweerder. Het geschil betreft een informatieverzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot stukken over een verkeersboete die aan de eiser was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van de korpschef, waarin het verzoek om openbaarmaking werd ingewilligd, deels gegrond was verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat het procesgedrag van de gemachtigde blijk geeft van misbruik van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is gesteld dat een machtiging tot het voeren van procedures voldoende specifiek moet zijn. De rechtbank concludeert dat de gemachtigde, mr. Van Gemert, op de hoogte was van de juiste procedures en dat het indienen van het Wob-verzoek niet bedoeld was voor de openbaarmaking van documenten, maar om deze te gebruiken in een administratief beroep tegen de verkeersboete. Dit wijst op een bewuste keuze om de Wob te misbruiken voor andere doeleinden.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, omdat het procesgedrag van de gemachtigde misbruik van recht vertoont. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 14/447

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 september 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
en

de korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een door eiser ingediend verzoek om openbaarmaking van stukken betreffende een aan hem opgelegde verkeersboete ingewilligd.
Bij besluit van 17 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2015. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Fairweather.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Bij brieven van 14 november 2014 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser per zaak verzocht een meer specifieke machtiging over te leggen. Hieraan is geen gehoor gegeven. De gemachtigde heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4665). In deze uitspraak heeft de Afdeling in 2.1 onder meer het volgende overwogen:
“Artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch enige andere rechtsregel staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. Uit de machtiging kan worden afgeleid dat [appellant sub 1] [naam] heeft gemachtigd om namens hem beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling in te stellen ter zake van het ingediende verzoek om informatie.”
De rechtbank is ambtshalve bekend met de overgelegde machtiging in de zaak waarover deze uitspraak gaat. Deze is nagenoeg identiek aan de machtiging die in onderhavige zaak is overgelegd. Uit deze machtiging kan worden afgeleid dat eiser Van Gemert in algemene bewoordingen heeft gemachtigd om namens hem beroep bij de rechtbank in te stellen.
Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling ziet de rechtbank geen aanleiding eisers beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een toereikende machtiging.
2.1
Ter zitting heeft eiser zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4185) op het standpunt gesteld dat het verzoek om informatie van 18 september 2013, waarop verweerder bij besluit van 29 oktober 2013 heeft beslist, bij nader inzien geen verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) was.
2.2
Eiser wordt hierin niet gevolgd. Hij heeft in het verzoek verwezen naar de Wob. Het verzoek is opgesteld door de gemachtigde van eiser. De gemachtigde heeft als rechtsbijstandverlener vele procedures over verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten gevoerd. Derhalve moet hij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) in het bijzonder. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat eiser wist dat hij stukken betreffende de aan hem opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid van de Wahv had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om het informatieverzoek op de Wob te baseren. Onder deze omstandigheden moet het informatieverzoek als Wob-verzoek worden beschouwd.
3.1
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat eiser misbruik van recht maakt en het beroep om die reden niet-ontvankelijk is. Verweerder stelt in dat verband dat eiser vertegenwoordigd wordt door een gemachtigde op wie een van de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135) betrekking heeft. Ook de handelwijze van de gemachtigde in deze procedure geeft blijk van misbruik van een wettelijke bevoegdheid.
3.2
In de door verweerder genoemde uitspraken van 19 november 2014 is overwogen dat op grond van artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Ter beoordeling van de vraag of zich in dit geval zo'n situatie voordoet, overweegt de rechtbank in het licht van voormelde uitspraken het volgende.
3.3
Het door Van Gemert namens eiser ingediende informatieverzoek dat tot het beroep bij de rechtbank heeft geleid, is in de desbetreffende brief gebaseerd op de Wob. Het verzoek is evenwel opgenomen in een brief waarbij administratief beroep wordt ingesteld tegen een aan eiser opgelegde verkeersboete en het kunnen motiveren van dat beroep vormt kennelijk de reden voor het opvragen van documenten. Deze omstandigheden en de aard van de gevraagde documenten wijzen erop dat eiser met het informatieverzoek niet heeft beoogd om de gevraagde documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit van die stukken te komen teneinde de verkeersboete mede op basis daarvan te kunnen aanvechten. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wahv voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete. Zoals in voormelde uitspraak van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4135) is overwogen, heeft Van Gemert als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten gevoerd. Derhalve moet Van Gemert worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat Van Gemert ermee bekend was dat hij de gevraagde documenten betreffende de opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om het informatieverzoek op de Wob te baseren. Gezien de kennis en ervaring van Van Gemert moet er tevens van worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat een op de Wob gebaseerd verzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, er toe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen.
3.4.
Het procesgedrag van Van Gemert geeft er in deze zaak blijk van dat Van Gemert de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en dat hij die bevoegdheid derhalve heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Zo is het informatieverzoek neergelegd in een brief die primair een administratief beroep tegen de verkeersboete inhield, waardoor mogelijk de herkenning ervan als Wob-verzoek zou kunnen worden bemoeilijkt. De in het verzoek van 18 september 2013 gevraagde stukken, alle betrekking hebbend op de opgelegde boete, zijn volgens verweerder aan eiser verstrekt. Dit wordt in het beroepschrift uitdrukkelijk, onder verwijzing naar de Wob, bestreden. Ter zitting heeft Van Gemert zich ineens op het standpunt gesteld dat het verzoek van 18 september 2013 geen Wob-verzoek betreft en dat het bezwaar derhalve ten onrechte niet niet-ontvankelijk is verklaard. Deze, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4185), tegen beter weten in geponeerde stelling en deze wisseling van standpunt is, zo begrijpt de rechtbank, louter gericht op het verkrijgen van proceskosten. Van Gemert zag in zijn stelling geen aanleiding het door hem namens eiser ingediende beroep in te trekken. Voor dit procesgedrag kan, gegeven hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste keuze van Van Gemert om het informatieverzoek op de Wob te baseren, geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid proceskostenvergoedingen te incasseren. Hierbij is in aanmerking genomen dat Van Gemert de in deze zaak verleende rechtsbijstand, blijkens de door eiser gegeven machtiging, waaruit volgt dat Van Gemert door eiser is gemachtigd bedragen zoals vergoedingen voor proceskosten aan te nemen, op ‘no cure no pay’ basis heeft verricht.
3.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gemachtigde misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee Van Gemert de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan eiser worden toegerekend, aangezien Van Gemert de betrokken handelingen namens eiser heeft verricht en eiser hem daartoe heeft gemachtigd.
3.6
Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter, mr. M. Kraefft en
mr. L. Beijen, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.