ECLI:NL:RBNHO:2015:5137

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1245
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor exclusieve merkkledingmarkt in AZ-stadion

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 juni 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van een vergunningaanvraag voor het houden van een exclusieve merkkledingmarkt in het AZ-stadion in Alkmaar. De burgemeester van de gemeente Alkmaar, als verweerder, had op 23 december 2013 een vergunning geweigerd aan de besloten vennootschap Alicotex II B.V. voor het organiseren van de kledingmarkt in de periode van 24 tot en met 26 januari 2014 en 27 tot en met 29 juni 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de vergunning niet in strijd was met de weigeringsgronden van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), maar dat de vergunning was geweigerd op basis van de Beheersverordening, die het houden van de kledingmarkt niet toestond.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep van eiseressen beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende belang was bij een inhoudelijke beoordeling, ondanks dat de aanvraag betrekking had op een evenement in het verleden. De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van het bezwaar van eiseressen sub 2 en 3 beoordeeld en geconcludeerd dat zij geen rechtstreeks belang hadden bij de vergunningaanvraag, waardoor hun bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de kledingmarkt niet kon worden aangemerkt als bestaand gebruik en dat de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden voor zaalverhuur. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres sub 1, die stelde dat de weigering in strijd was met de Dienstenrichtlijn, verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres sub 1 gegrond verklaard, maar de weigering van de vergunning door verweerder in stand gelaten, met de conclusie dat de bezwaren van eiseressen sub 2 en 3 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseressen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 14/1245

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juni 2015 in de zaak tussen

1. de besloten vennootschap Alicotex II B.V., mede handelend onder de naam Exclusive Private Saleste Almere,
2. de besloten vennootschap Stadion Alkmaar Beheer B.V.,te Alkmaar,
3. de naamloze vennootschap A.Z. N.V.te Alkmaar,
eiseressen
(gemachtigde: mr. M.M.E. Span),
en

de burgemeester van de gemeente Alkmaar, verweerder

(gemachtigden: mr. E.C.W. van der Poel, V.M. Behrens en M. IJzerman).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres sub 1 vergunning te verlenen voor het houden van een exclusieve merkkledingmarkt onder de naam “Exclusive Private Sales” (de kledingmarkt) in het AZ-stadion in Alkmaar in de perioden 24 tot en met 26 januari 2014 en 27 tot en met 29 juni 2014.
Bij besluit van 14 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Eiseressen zijn vertegenwoordigd door mr. drs. T.F. Roest, kantoorgenoot van mr. M.M.E. Span, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2], beiden verschenen namens eiseres sub 3. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank is gehouden de ontvankelijkheid van het beroep van eiseressen ambtshalve te beoordelen.
1.2.
De rechtbank stelt in dat verband vast dat de perioden waarop de aanvragen voor de vergunning voor de kledingmarkt betrekking hebben in het verleden liggen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4009, kan het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de rechtbank kan worden betrokken bij het nemen van toekomstige besluiten. Er kan eveneens sprake zijn van procesbelang wanneer de betrokkenen stellen en voldoende aannemelijk maken schade te hebben geleden ten gevolge van de bestreden besluiten.
1.3.
Eiseres sub 1 heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij, indien zij in deze procedure door de rechtbank in het gelijk wordt gesteld, voornemens is een nieuwe (verbeterde) aanvraag voor het houden van de kledingmarkt bij verweerder in te dienen.
Daarnaast is ter zitting gebleken dat eiseres sub 1 en eiseres sub 3 met het oog op het houden van een toekomstige kledingmarkt reeds overeenstemming hebben bereikt over de huur.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiseressen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep. Dat op dit moment nog niet precies duidelijk is wanneer een eventuele (verbeterde) aanvraag door eiseres sub 1 zal worden ingediend en er verder nog geen concrete afspraken zijn gemaakt, maakt het voorgaande, anders dan verweerder heeft betoogd, niet anders. De rechtbank acht met hetgeen eiseressen hebben gesteld voldoende aannemelijk geworden dat zij bij een gunstige uitkomst in dit geschil daadwerkelijk voornemens zijn in de toekomst alsnog een kledingmarkt te houden in het AZ-stadion.
1.4.
Eiseressen hebben ter zitting voorts verklaard dat zij, mede gelet op de eerder (wel) afgegeven vergunningen voor het houden van de kledingmarkt, ten behoeve van de onderhavige (afgewezen) aanvraag reeds voorbereidingen hebben getroffen en als gevolg daarvan kosten hebben gemaakt. Ook hierin is naar het oordeel van de rechtbank een belang gelegen bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
1.5.
De rechtbank acht het beroep van eiseressen gelet op het voorgaande ontvankelijk.
2.1.
De rechtbank is voorts gehouden de ontvankelijkheid van het bezwaar van eiseressen ambtshalve te beoordelen.
2.2.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar, voor zover dat is gemaakt door eiseressen sub 2 en 3, overweegt de rechtbank als volgt. De geweigerde vergunning is aangevraagd door eiseres sub 1. Eiseres sub 2 heeft als eigenares van het stadion, niet zijnde de aanvrager van de vergunning, geen rechtstreeks belang bij de weigering van de vergunning. Eiseres sub 3 heeft als verhuurster van het stadion een contractuele relatie met de aanvrager, eiseres sub 1, maar heeft aldus slechts een afgeleid belang bij het besluit om de vergunning te weigeren. De stelling van eiseressen sub 2 en 3 ter zitting dat zij belang hebben bij een oordeel over deze en daarmee toekomstige aanvragen (van andere partijen), geeft geen reden voor een ander oordeel. Gezien hun relatie met de aanvrager van de vergunning blijft dat een afgeleid belang en is het geen rechtstreeks bij het primaire besluit betrokken belang.
2.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseressen sub 2 en 3 niet als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het primaire besluit zijn aan te merken. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend. Dit betekent dat verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar, voor zover dat door eiseressen sub 2 en 3 tegen het primaire besluit is gemaakt, ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd.
3. De rechtbank zal gelet op het voorgaande uitsluitend het beroep voor zover dat is ingesteld door eiseres sub 1 inhoudelijk beoordelen.
4.1.
De rechtbank neemt bij die beoordeling de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
4.2.
Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen “Bedrijventerrein Boekelermeer” en “Buiten Gebied” ten behoeve van onder meer de bouw van een voetbalstadion (het AZ-stadion) nabij de locatie Kooimeerplein/Smaragdweg te Alkmaar.
4.3.
Bij besluiten van 19 februari 2013 en 10 juni 2013 heeft verweerder aan eiseres sub 1 op grond van artikel 5.5.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Alkmaar (APV) vergunning verleend voor het houden van een kledingmarkt in het AZ‑stadion in de perioden van respectievelijk 1 tot en met 3 maart 2013 en 14 tot en met 16 juni 2013.
4.4.
Op 8 oktober 2013 en 9 oktober 2013 heeft eiseres sub 1 opnieuw een vergunning voor het houden van een kledingmarkt in het stadion aangevraagd. Hierbij is aangegeven dat er weer een nieuw verkoopevenement gepland staat in het stadion, dat het gaat om hetzelfde soort evenement als de voorgaande keren en dat het gaat plaatsvinden op 24 tot en met 26 januari 2014 en op 27 tot en met 29 juni 2014. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen, dat hij heeft gehandhaafd bij het bestreden besluit.
5.1.
Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
5.2.
Op grond van artikel 1.8 van de APV kan de vergunning of ontheffing door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Op grond van artikel 5.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een snuffelmarkt of themamarkt te organiseren. Op grond van artikel 5.5.2, derde lid, van de APV - zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit - kan de burgemeester de vergunning weigeren wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.
Op grond van artikel 5.5.1, tweede lid, van de APV wordt in deze afdeling verstaan onder themamarkt: een markt in een voor het publiek toegankelijk gebouw waar goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden, die binnen één thema vallen. Op grond van artikel 5.5.1, derde lid, aanhef en onder b, van de APV wordt onder een snuffelmarkt of themamarkt niet verstaan: een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1.
Op grond van artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV wordt in deze afdeling onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van - onder meer - markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5.5.1 van deze verordening. Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
5.3.
Op grond van artikel 3.38, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), voor zover van belang, kan de gemeenteraad (…) voor die delen van het grondgebied van de gemeente waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien, in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vaststellen waarin het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik wordt geregeld.
5.4.
Op grond van artikel 1 van de Beheersverordening AZ Stadion (de Beheersverordening) wordt in deze regels verstaan onder:
1.8
bestaand gebruik: het gebruik dat legaal bestaat ten tijde van de inwerkingtreding van de beheersverordening;
1.21
detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.41
zaalverhuur: het verhuren van zalen ten behoeve van congressen, vergaderfaciliteiten, beurzen, besloten feesten en vergelijkbare bijeenkomsten.
Op grond van artikel 3.1, onder a, van de Beheersverordening mogen de in het verordeningsgebied gelegen gronden en bestaande bouwwerken worden gebruikt overeenkomstig het bestaande gebruik.
Op grond van artikel 3.3.1, aanhef en onder e, van de Beheersverordening is op de gronden van besluitvlak “Sport” onder meer het volgende gebruik toegestaan: zaalverhuur.
5.5.
Op grond van artikel 16, eerste lid, voor zover van belang, van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (de Dienstenrichtlijn) eerbiedigen de lidstaten het recht van dienstverrichters om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn. De lidstaat waar de dienst wordt verricht, zorgt voor vrije toegang tot en vrije uitoefening van een dienstenactiviteit op zijn grondgebied.
De lidstaten maken de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de naleving van eisen die niet aan de volgende beginselen voldoen:
(…);
b) noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu;
c) evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan wat nodig is om dat doel te bereiken.
6. De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat het houden van de kledingmarkt niet in strijd is met de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 1.8 van de APV.
7. Verweerder heeft het houden van de kledingmarkt aangemerkt als een themamarkt als bedoeld in artikel 5.5.1, tweede lid, van de APV. Verweerder heeft geweigerd vergunning te verlenen voor de kledingmarkt op de grond dat het houden van de markt in strijd is met de Beheersverordening en aldus sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.5.2, derde lid, van de APV.
8.1.
Eiseres sub 1 betoogt (primair) dat de kledingmarkt is aan te merken als een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV dan wel artikel 4, aanhef, eerste lid en onder 8°, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) (oud).
8.2.
De rechtbank is - met verweerder - van oordeel dat het houden van de kledingmarkt is aan te merken als een themamarkt als bedoeld in artikel 5.5.1, tweede lid, van de APV en niet als een evenement als bedoeld in de APV of het Bor, nog daargelaten dat eiseres sub 1 geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het houden van een evenement als bedoeld in het Bor. De voorgenomen activiteiten zijn, naar ter zitting genoegzaam is komen vast te staan en ook uit de door eiseres sub 1 in haar aanvraag gebezigde termen “sale” en “verkoopevenement” en de beschikbare stukken in het dossier volgt, in hoofdzaak gericht op de verkoop door één of enkele aanbieders van goederen die binnen één thema vallen. Op de markt, die voor een ieder toegankelijk is en is gericht op particulieren, worden immers dames- en herenkleding, schoenen en accessoires te koop aangeboden. Dat de kledingmarkt vooral het tonen van merkkleding tot doel zou hebben en niet in hoofdzaak gericht is op de verkoop van die kleding, zoals eiseres sub 1 heeft gesteld, acht de rechtbank - vooral gelet op de opzet van de kledingmarkt, de doelgroep en de wijze waarop eiseres sub 1 de kledingmarkt aan het publiek presenteert - niet aannemelijk. Voor zover, naar eiseres sub 1 heeft gesteld, aan de commerciële verkoopactiviteiten al (bescheiden) activiteiten van vermaak zijn toegevoegd, zoals ter zitting genoemde activiteiten voor kinderen, optredens van artiesten en eventueel het volgen van een rondleiding door het stadion, strekken deze naar het oordeel van de rechtbank ter ondersteuning van de commerciële verkoop. De beschreven vorm van detailhandel vormt naar het oordeel van de rechtbank in hoofdzaak geen verrichting van vermaak.
8.3.
De beroepsgrond slaagt derhalve niet. Dit betekent dat verweerder de aanvraag van eiseres sub 1 terecht heeft getoetst aan het toetsingskader zoals neergelegd in artikel 5.5.2 van de APV.
9.1.
Eiseres sub 1 betoogt voorts dat toetsing aan artikel 5.5.2, derde lid, van de APV in direct, onlosmakelijk, verband staat tot artikel 1.8 van de APV. De vergunningplicht bestaat, mede gelet op de toelichting bij artikel 5.5.2 van de APV, volgens eiseres sub 1 uitsluitend in het belang van de weigeringsgronden die in artikel 1.8 van de APV staan vermeld. Nu die weigeringsgronden niet aan de orde zijn, had verweerder de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.5.2, derde lid, van de APV niet mogen toepassen en had de gevraagde vergunning verleend moeten worden. De APV kan en mag volgens eiseres sub 1 bovendien niet bedoeld zijn om als toetsingskader te dienen voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een evenement. De aanvraag is ook gelet hierop ten onrechte aan de Beheersverordening getoetst.
9.2.
In de toelichting behorende bij artikel 5.5.2 van de APV is het volgende vermeld: “
De aard van de goederen en de omstandigheden rondom een snuffelmarkt/themamarkt kunnen een uitstralende werking hebben buiten het gebouw. Het houden van een snuffelmarkt/themamarkt is dan ook verboden als de openbare orde dreigt te worden aangetast en overlast (milieu in de zin van de Dienstenrichtlijn) te verwachten is. In het belang van deze motieven is de vergunningplicht gehandhaafd. Op grond van dezelfde motieven kan het aantal snuffelmarkten/themamarkten worden beperkt.”
9.3
In de toelichting behorende bij artikel 1.8 van de APV is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is ervoor gekozen om in Hoofdstuk I de algemene weigeringsgronden te benoemen. Alleen als er voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1.8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.”
9.4.
Er bestaat, anders dan eiseres sub 1 heeft betoogd, geen grond voor het oordeel dat uit (de toelichting op) de APV volgt dat aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.5.2, derde lid, van de APV geen zelfstandige betekenis toekomt en dat deze weigeringsgrond uitsluitend in relatie met de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 1.8 van de APV mag worden bezien. Daartoe acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat in de toelichting behorende bij artikel 5.5.2, derde lid, van de APV weliswaar in hoofdzaak wordt ingegaan op weigeringsgronden als bedoeld in artikel 1.8 van de APV en niet op die genoemd in het artikel zelf, maar dat een onlosmakelijk verband tussen die weigeringsgronden (ook) in de toelichting niet wordt benoemd. Uit de toelichting behorende bij artikel 1.8 van de APV volgt bovendien dat het uitdrukkelijk de bedoeling is om in het geval er voor een bepaalde vergunning ook nog andere weigeringsgronden aan de orde zijn dan de in artikel 1.8 van de APV genoemde, deze specifieke weigeringsgronden in het betreffende artikel te noemen, hetgeen hier ook is gebeurd. Ook uit rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2077 en 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3484, kan worden opgemaakt dat aan een weigeringsrond als bedoeld in artikel 5.5.2, derde lid, van de APV zelfstandige betekenis toekomt, naast de algemene weigeringsgronden. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze rechtspraak op de onderhavige zaak niet van toepassing te achten. Aan de zelfstandige betekenis van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.5.2, derde lid, van de APV kan ten slotte, anders dan eiseres sub 1 heeft betoogd en gelet op het voorgaande, niet afdoen de omstandigheid dat in die bepaling sinds 1 januari 2014 niet meer de passage “onverminderd het bepaalde in artikel 1.8” is opgenomen.
9.5.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder op grond van artikel 5.5.2, derde lid, van de APV de aanvraag om een vergunning voor een themamarkt kan afwijzen als het houden van een dergelijke markt in strijd is met het geldende planologische regime. De bepaling beoogt, zoals verweerder ook heeft gesteld, kennelijk de toepassing van de APV en de toepassing van het regime van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wro op elkaar af te stemmen. Het verlenen van een vergunning voor een themamarkt als bedoeld in de APV zou immers zinloos zijn wanneer het geldende planologische regime, in dit geval de Beheersverordening, zich tegen het houden van een dergelijke markt verzet. Weliswaar brengt toepassing van artikel 5.5.2, derde lid, van de APV met zich dat verweerder moet treden in de beoordeling van de geldende Beheersverordening, maar dit laat de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar ter zake van de toepassing van de Beheersverordening onverlet. In dit verband is van betekenis dat artikel 5.5.2, derde lid, van de APV geen zelfstandige planologische regeling bevat. Deze bepaling roept geen bouw- en/of gebruiksverbod in het leven. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de Afdeling van 26 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4336 en 22 augustus 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD3377. Voor zover eiseres sub 1 met haar betoog heeft bedoeld te stellen dat artikel 5.5.2, derde lid, van de APV onverbindend zou moeten worden verklaard, bestaat daarvoor, gelet op het voorgaande, dan ook geen grond.
9.6.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10.1.
Eiseres sub 1 betoogt verder dat het houden van de kledingmarkt is aan te merken als bestaand gebruik als bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, van de Wro en artikel 1, aanhef en onder 1.8, in samenhang met artikel 3.1, onder a, van de Beheersverordening. Onder het vrijstellingsbesluit van 25 maart 2014 was het houden van een kledingmarkt volgens eiseres sub 1 (ook) toegestaan. Dit bestaande gebruik mocht volgens eiseres sub 1 niet door middel van de Beheersverordening worden beëindigd.
10.2.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de geschiedenis van totstandkoming van de Wro (Kamerstukken II, 2006/07, 30 938, nr. 7, p. 10-12), onder bestaand gebruik als bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, van de Wro niet alleen moet worden verstaan het feitelijke gebruik dat bestaat ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening, maar ook het gebruik dat onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan. De Beheersverordening is vastgesteld op 3 mei 2013. Op of vlak voor dat moment vond geen kledingmarkt in het stadion plaats, zodat niet kan worden gezegd dat dat gebruik ten tijde van de vaststelling van de Beheersverordening feitelijk bestond. De rechtbank stelt verder vast dat het houden van een kledingmarkt niet was toegestaan op grond van de voorheen ter plaatse geldende bestemming “Agrarische bedrijfsvoering” van het bestemmingsplan “Boekelermeer”. Dat gebruik was evenmin toegestaan op grond van het vrijstellingsbesluit van 25 maart 2004. Blijkens dat besluit is immers niet beoogd ter plaatse grootschalige detailhandel mogelijk te maken. Evenmin is beoogd om binnen de voorgestane 40.000 m2 voor functies als vrije tijd, sport en medische voorzieningen andere functies te realiseren. De rechtbank is op basis van het vorenstaande dan ook van oordeel dat het houden van de kledingmarkt niet is aan te merken als bestaand gebruik als bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, van de Wro.
10.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat het houden van een kledingmarkt niet is aan te merken als bestaand gebruik als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 1.8, van de Beheersverordening, nu dat gebruik én niet bestond ten tijde van de inwerkingtreding van de Beheersverordening én bovendien, als het toen al had bestaan, gelet op het onder 10.2 overwogene, niet legaal zou zijn geweest. Van een situatie als bedoeld in artikel 3.1, onder a, van de Beheersverordening is dan ook geen sprake.
10.4.
Deze beroepsgrond slaagt derhalve evenmin.
11.1.
Eiseres sub 1 betoogt verder dat het houden van de kledingmarkt in overeenstemming is met de Beheersverordening, zodat er geen grond bestaat voor weigering van de vergunning op grond van artikel 5.5.2, derde lid, van de APV. Zij voert daartoe aan dat sprake is van zaalverhuur als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 1.41, in samenhang bezien met artikel 3.3.1, aanhef en onder e, van de Beheersverordening, omdat de kledingmarkt is aan te merken als een beurs althans een vergelijkbare bijeenkomst. Eiseres sub 1 betoogt in dit verband dat een beurs volgens Van Dale een tentoonstelling van goederen is en (ook) de gelegenheid om die te verkopen. De kledingmarkt vormt geen grootschalige detailhandel. Op de markt wordt kleding tentoongesteld en verkocht. Daarnaast is de markt niet uitsluitend gericht op de verkoop van kleding, maar is het voor bezoekers ook mogelijk het stadion van AZ te bezoeken.
11.2.
Niet in geschil is dat ter plaatse op grond van de Beheersverordening het besluitvak “Sport” geldt.
11.3.
De rechtbank is, onder verwijzing naar het onder 8.2 overwogene, van oordeel dat het houden van de kledingmarkt niet is aan te merken als een beurs of een daarmee vergelijkbare bijeenkomst, zodat geen sprake is van zaalverhuur in vorengenoemde zin. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van detailhandel als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 1.21, van de Beheersverordening. Detailhandel zoals eiseres sub 1 beoogt, is op grond van de Beheersverordening binnen het besluitvak “Sport” niet toegestaan. Het houden van de kledingmarkt is dan ook in strijd met de Beheersverordening, zodat de weigeringsgrond in artikel 5.5.2, derde lid, van de APV zich voordoet.
11.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
12.1.
Eiseres sub 1 voert verder aan dat het houden van de kledingmarkt moet worden aangemerkt als kortdurend en incidenteel gebruik, waartegen de regels van de Beheersverordening zich niet verzetten.
12.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1681, verzet een bestemmingsplan zich bij wijze van uitzondering niet tegen kortdurend en incidenteel gebruik van een perceel in strijd met het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank is deze rechtspraak ook van toepassing op gebruik dat in strijd is met een beheersverordening.
12.3.
De rechtbank is - met verweerder - van oordeel dat het gebruik van (een gedeelte van) het stadion ten behoeve van de kledingmarkt niet kan worden aangemerkt als kortdurend en incidenteel gebruik, zodat niet kan worden gezegd dat de regels van de Beheersverordening zich daar niet tegen verzetten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de markt waarop de onderhavige aanvraag ziet enkele dagen achtereen zou hebben geduurd en twee keer per jaar zou hebben plaatsgevonden. De markt zou bovendien, als het aan eiseres sub 1 ligt, jaarlijks terugkeren. Onder die omstandigheden is van kortdurend en incidenteel gebruik in strijd met de Beheersverordening naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
12.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
13.1.
Eiseres sub 1 betoogt daarnaast dat verweerder in het bestreden besluit de betrokken belangen niet dan wel onvoldoende tegen elkaar heeft afgewogen, ondanks het daartoe strekkende advies van de bezwaarschriftencommissie. De belangenafweging vormt volgens eiseres sub 1 niet meer dan een herhaling van eerder ingenomen standpunten en een verwijzing naar de APV en de Beheersverordening. Het (bedrijfs)belang van eiseres sub 1 is niet gewogen. Bij de weging van dat belang dient zonder meer aan de orde te komen dat vergelijkbare markten in het stadion met vergunning zijn gehouden en dat eiseres sub 1 erop mocht vertrouwen dat de thans gevraagde vergunning (ook) zou worden verleend.
13.2.
Verweerder betoogt dat hij in gevallen waarin sprake is van strijd met een Beheersverordening een vaste gedragslijn hanteert waarbinnen hij de lijn “nee, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden” volgt. In het vrijstellingsbesluit van 25 maart 2004 is overwogen dat het niet de bedoeling is om grootschalige detailhandel mogelijk te maken. In de Nota “Branchering detailhandel op bedrijventerreinen” (de nota) is bovendien opgenomen dat buiten de in het detailhandelsbeleid aangegeven winkelgebieden in beginsel geen nieuwe detailhandel is toegestaan. Voor het gebied Boekelermeer is daarbij aangegeven dat er via een binnenplanse ontheffing mogelijkheden zijn om onder voorwaarden onder meer winkels in abc-goederen te vestigen. Bij de kledingmarkt is geen sprake van verkoop van dat soort goederen. Voorts is in de nota opgenomen dat detailhandel beperkt is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit van een industrieel of groothandelsbedrijf op alle bedrijventerreinen van de gemeente Alkmaar. De kledingmarkt valt niet als zodanig aan te merken. Verweerder meent dat het belang bij handhaving van zijn vaste gedragslijn zwaarder weegt dan het belang van eiseres sub 1 om een kledingmarkt te houden. Verweerder betoogt voorts dat een eerder verleende vergunning niet doorwerkt en dat iedere aanvraag op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. De vergunningen die in 2013 aan eiseres sub 1 zijn verleend hadden volgens verweerder niet verleend mogen worden. De aanvragen van destijds en de vaststelling van de Beheersverordening liepen nagenoeg gelijk op, waardoor destijds niet is getoetst aan het geldende planologische regime en de vergunningen in strijd met dat regime zijn verleend. Dit brengt echter niet met zich dat nu wederom vergunning moet worden verleend, aldus verweerder.
13.3.
De rechtbank acht de hiervoor onder 13.2 weergegeven motivering en daarin vervatte belangenafweging van verweerder, mede gezien de omstandigheid dat de rechtbank de toepassing van deze bevoegdheid door de burgemeester terughoudend moet toetsen, toereikend.
13.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet zover strekt dat nogmaals in strijd met wet- en regelgeving vergunningen moeten worden verleend. Verweerder acht zich terecht niet gehouden een eerder gemaakte fout te herhalen. Bovendien is niet gebleken dat aan eiseres sub 1 ten aanzien van de onderhavige aanvraag aan verweerder toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon, waaraan eiseres sub 1 de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat de gevraagde vergunningen in strijd met het bepaalde in de APV en de Beheersverordening zouden worden verleend.
13.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
14.1.
Eiseres sub 1 betoogt ten slotte dat de weigering haar de gevraagde vergunningen te verlenen in strijd is met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Dienstenrichtlijn. Ter zitting heeft zij toegelicht dat dit betoog vooral moet worden bezien in samenhang met de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 1.8 van de APV.
14.2.
Zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2857, heeft overwogen is de Dienstenrichtlijn slechts van toepassing als sprake is van dienstverrichting en heeft deze richtlijn geen betrekking op de toepassing van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake het vrije verkeer van goederen. De beperkingen die als gevolg van de bepaling over het vrij verrichten van diensten verboden zijn, betreffen eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van dienstenactiviteiten en niet eisen ten aanzien van goederen.
14.3.
De rechtbank is van oordeel dat de economische, commerciële activiteiten die eiseres sub 1 wenst te ontplooien en die verweerder op grond van artikel 5.5.2, derde lid, van de APV niet toestaat, geen diensten vormen in de zin van de Dienstenrichtlijn, maar dat deze de verkoop van goederen betreffen en dat daarmee sprake is van detailhandel. Dientengevolge is de Dienstenrichtlijn, gelet op diezelfde uitspraak van de Afdeling, niet van toepassing op de activiteiten die eiseres sub 1 wil gaan verrichten. Het beroep van eiseres sub 1 op de Dienstenrichtlijn kan reeds hierom niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven.
14.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
15. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit terecht heeft gehandhaafd. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres sub 1 gericht tegen het primaire besluit terecht ongegrond verklaard. Het bestreden besluit kan in zoverre in stand blijven.
16. Onder verwijzing naar het onder 2.3 overwogene, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren van eiseressen sub 2 en 3 tegen het primaire besluit alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht van € 328,00 vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij de bezwaren van eiseressen sub 2 en 3 tegen het primaire besluit ontvankelijk heeft geacht;
- verklaart de bezwaren van eiseressen sub 2 en 3 tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,00 aan eiseressen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 980,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, voorzitter, mr. M. Kraefft en
mr. drs. A.M. van der Linden-Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.