ECLI:NL:RVS:2007:BB4336

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701579/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • F.P. Zwart
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestemmingsplan en horeca-activiteiten in Amsterdam

In deze zaak gaat het om de handhaving van een bestemmingsplan door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam. Bij besluiten van 18 oktober 2005 werd aan appellanten gelast om met de bestemmingsplan strijdige horeca-activiteiten in bepaalde panden uiterlijk op 1 januari 2007 te stoppen. Appellanten, waaronder [appellante A] en [appellant B], hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het dagelijks bestuur verklaarde dit bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 29 januari 2007 het beroep van appellanten tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 26 september 2007 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het gebruik van de panden voor horeca-activiteiten in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Venserpolder 1984". De Afdeling benadrukt dat handhaving van het bestemmingsplan in het algemeen noodzakelijk is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Appellanten voerden aan dat zij gerechtvaardigd vertrouwen hadden op de continuïteit van hun horeca-activiteiten, omdat zij gedurende 14 jaar een exploitatievergunning hadden ontvangen. De Afdeling oordeelde echter dat de verleende vergunningen geen garantie boden voor het voortzetten van de activiteiten in strijd met het bestemmingsplan.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had gehandhaafd. De appellanten hadden voldoende tijd gekregen om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden en het risico van beëindiging van hun activiteiten hadden zij zelf aanvaard door in strijd met het bestemmingsplan te handelen. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200701579/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
[appellant B], wonend te [woonplaats],
[appellant C], wonend te [woonplaats],
[appellant D], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/6117 en 06/6118 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 18 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellanten op straffe van bestuursdwang gelast de met het bestemmingsplan strijdige horeca-activiteiten in de panden aan de [locaties] te [plaats] (hierna: de panden) uiterlijk op 1 januari 2007 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 21 november 2006 heeft het dagelijks bestuur het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het dagelijks bestuur. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2007, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Sarfaty, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. L.M.W. Gratama, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Venserpolder 1984" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden ter plaatse van de panden waarop de last ziet de bestemming "Openbaar groen".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: planvoorschriften) mag op de gronden, bestemd voor openbaar groen, slechts bebouwing ten dienste van deze bestemming worden opgericht, alsmede ten behoeve van geluidwerende voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid mag de in het eerste lid bedoelde bebouwing slechts worden gebruikt voor de doeleinden, waartoe zij is of wordt opgericht, terwijl de voor deze bebouwing benodigde grond slechts als zodanig mag worden gebruikt.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt de vergunning niet verleend, als de vestiging in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
2.2.    Bij besluit van 2 juli 1990 heeft het dagelijks bestuur vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw op een terrein, gelegen aan de [locaties], met bestemming daarvan tot winkels.
2.2.1.    Niet in geschil is dat het gebruik van de panden ten behoeve van horeca-activiteiten in strijd is met het bestemmingsplan en de aldus verleende vrijstelling. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik heeft kunnen maken, nu bij hen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de horeca-activiteiten werden toegestaan, doordat hun gedurende 14 jaar exploitatievergunning is verleend. Voorts heeft zij volgens hen miskend dat het in elk geval niet tot handhavend optreden mocht overgaan, zonder de schade die zij daardoor lijden te vergoeden.
2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2001 in zaak no. 200002895/1 aangehecht), laat de omstandigheid dat de burgemeester bij de beslissing over de verlening of weigering van exploitatievergunningen in de beoordeling van het geldende bestemmingsplan moet treden, de bevoegdheid van het dagelijks bestuur ter zake van de handhaving van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan onverlet. Artikel 3.2, vierde lid, van de APV bevat geen zelfstandige planologische regeling, met name geen gebruiksverbod. Aan de door de burgemeester verleende exploitatievergunningen konden appellanten dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het dagelijks bestuur niet tegen het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de panden op de percelen zou optreden. Dat deze vergunningen zijn verleend, heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, in verband waarmee het dagelijks bestuur van handhaving moest afzien. Ook de gestelde financiële belangen van appellanten zijn geen zodanige omstandigheid.
De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet tot de last mocht besluiten, zonder appellanten schadeloos te stellen. Het dagelijks bestuur heeft zich in het besluit op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat appellanten, door in strijd met het bestemmingsplan horeca-activiteiten te ontplooien, het risico dat deze activiteiten te eniger tijd beëindigd zouden moeten worden hebben aanvaard. Hun is voorts een voldoende lange termijn geboden om zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb     w.g. Klein Nulent
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007
429-499.