ECLI:NL:RBNHO:2014:7766

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 augustus 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-12_49
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woonplaatsbepaling en belastingplicht van eiser in Nederland versus Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 augustus 2014 uitspraak gedaan over de woonplaats van eiser en zijn belastingplicht in Nederland. Eiser, die in Zwitserland woont, betwistte dat hij in de jaren 2002 tot en met 2006 in Nederland woonde en stelde dat hij als buitenlands belastingplichtige aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelde dat eiser niet in staat was het vermoeden te ontzenuwen dat hij in Nederland woonde, op basis van verschillende feiten en omstandigheden, waaronder zijn langdurige verblijf in Nederland, zijn activiteiten als bestuurder van [B] BV en de aanwezigheid van zijn gezin in Nederland. De rechtbank concludeerde dat eiser in de onderhavige jaren zijn woonplaats in Nederland had in de zin van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) en dat hij derhalve als binnenlandse belastingplichtige moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft de belastingaanslagen voor de jaren 2002 tot en met 2005 verminderd, maar de aanslag voor 2006 gehandhaafd. Tevens is de heffingsrente dienovereenkomstig aangepast. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij niet de uiteindelijke aandeelhouder was van [F] AG en [MII] AG, en de rechtbank heeft de omkering van de bewijslast bevestigd. De rechtbank heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/49, 12/50, 12/212, 12/213 en 12/214
Uitspraakdatum: 22 augustus 2014
Uitspraak van de meervoudige kamer in de gedingen tussen
[X], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], verweerder.

1.Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 20 december 2007 voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.519, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.960.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.238.548 en bij beschikking een bedrag van € 183.814 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 12/212).
1.2.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 13 december 2006 voor het jaar 2003 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.433 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.000 en bij beschikking een bedrag van € 7.911 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 12/49).
1.3.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 20 december 2007 voor het jaar 2004 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.690, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.960.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.398.459 en bij beschikking een bedrag van € 133.425 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 12/213).
1.4.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 12 december 2008 voor het jaar 2005 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.031, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.960.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.521.203 en bij beschikking een bedrag van € 138.491 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 12/214).
1.5.
Met dagtekening 15 juni 2007 is een voorlopige aanslag ib/pvv 2006 opgelegd aan eiser berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 18 december 2009 voor het jaar 2006 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 198.424 en bij beschikking een bedrag van € 9.823 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 12/50).
1.6.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 november 2011 de aanslagen ib/pvv 2003 en 2006 (voorlopige en definitieve) en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.7.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2011 de navorderingsaanslag 2002 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 235.130, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.960.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 298.578 en de beschikking heffingsrente voor dat jaar verminderd tot € 134.922.
1.8.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2011 de aanslag 2004 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.401, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.301.496 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 373.277 en de beschikking heffingsrente voor dat jaar verminderd tot € 104.511.
1.9.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2011 de aanslag 2005 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 182.952, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.495.313 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 408.246 en de beschikking heffingsrente voor dat jaar verminderd tot € 112.572.
1.10.
Eiser heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld.
1.11.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.12.
Eiser heeft nadere stukken ingediend bij brieven met dagtekening 24 oktober 2012 en (ingediend via ir.[A]) 16 november 2012. Deze stukken zijn in kopie doorgezonden aan verweerder.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend bij brieven met dagtekening 23 februari 2012 en 5 november 2012. Deze stukken zijn in kopie doorgezonden aan eiser.
1.13.
Bij brief van 27 november 2012 geeft verweerder aan dat bij het voorbereiden van de zitting van 29 november 2012 is gebleken dat in de bezwaarfase stukken met een beroep op artikel 7:4, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor eiser geheim zijn gehouden. Bij nadere bestudering van deze stukken is verweerder tot de conclusie gekomen dat geen bezwaar bestaat een deel van deze stukken alsnog aan eiser te openbaren. Deze stukken zijn aldus ingebracht en ook aan eiser gestuurd. Verweerder heeft bij genoemde brief van 27 november voorts in een gesloten enveloppe een aantal mappen (hierna: mappen 1 t/m 5) met stukken aan de rechtbank toegestuurd en ten aanzien van deze stukken een beroep gedaan op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
1.14.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2012. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door ir.[A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. R. Sachs, W. Meijer, mr. H.K. Nijkamp, mr. R.H. Vrolijk, mr. A.A. Neijtzell de Wilde, drs. S.D. van der Ploeg en mr. J.B. Wieken. De zaken van eiser zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen ingesteld door [B] B.V. (hierna [B] BV) en [C] B.V. (hierna: [C] BV), inzake aan deze vennootschappen opgelegde belastingaanslagen en boetes inzake loonheffingen en vennootschapsbelasting (zaaknummers 12/327 tot en met 12/330, 12/332 tot en met 12/335 en 12/471 tot en met 12/473). Partijen hebben ter zitting pleitnota’s en stukken overgelegd. De pleitnota’s zijn ter zitting voorgedragen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting in de zaken van eiser en de gelijktijdig behandelde zaken van genoemde vennootschappen geschorst, bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat en eiser en genoemde vennootschappen in de gelegenheid gesteld nader genoemde stukken in te brengen. Daarbij is voorts aangegeven dat een nadere beslissing zal volgen op het verzoek van verweerder om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
1.15.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend bij brieven met dagtekening 4 december 2012, 28 januari 2013, 4 februari 2013 en 26 maart 2013. Deze stukken zijn in kopie doorgezonden aan eiser. Eiser heeft nadere stukken ingediend (bij brieven) met dagtekening 2, 7 en 14 januari 2013, 2 maart 2013 en 16 april 2013. Deze stukken zijn in kopie doorgezonden aan verweerder.
1.16.
De geheimhoudingskamer heeft een comparitie gehouden met partijen op 16 april 2013. Het proces-verbaal is naar partijen gestuurd.
1.17.
Conform de afspraken ter comparitie bij de geheimhoudingskamer heeft verweerder blijkens zijn brief met dagtekening 26 maart 2013, ontvangen door de rechtbank op 23 april 2013 (de rechtbank begrijpt dat de dagtekening van de brief op een vergissing berust en gelegen moet zijn na 16 april 2013), bij brieven met dagtekening 19 april 2013 stukken uit mappen 1, 2, 4 en 5 verstrekt aan respectievelijk eiser, mevrouw [D], [C] BV, [B] B.V. en mevrouw [E], voor zover deze op hen betrekking hebben. Ter comparitie is afgesproken dat eiser deze stukken vervolgens zelf in het geding brengt indien hij ze relevant acht. Verweerder beroept zich alleen nog met betrekking tot de pagina’s 1 t/m 5 uit map 1 op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
1.18.
Eiser heeft hierop gereageerd bij brief met dagtekening 6 mei 2013 en heeft daarbij wederom nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief met dagtekening 19 april 2013, ontvangen bij de rechtbank op 4 juni 2013 (de rechtbank begrijpt dat de dagtekening van de brief op een vergissing berust). Verweerder concludeert wederom dat alleen de pagina’s 1 t/m 5 uit map 1 nog ontbreken en blijft in zoverre bij zijn beroep op artikel 8:29 van de Awb.
1.19.
Bij brief van 20 juni 2013 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank de in 1.17 genoemde stukken (met uitzondering van map 1 pagina’s 1 t/m 5) doorgezonden aan respectievelijk eiser, mevrouw [D], [C] BV, [B] B.V. en mevrouw [E], voor zover deze op hen betrekking hebben.
1.20.
De beslissing van de geheimhoudingskamer van 27 juni 2013 luidt als volgt:
“ (…)
- bepaalt dat beperking van de kennisneming ten aanzien van de pagina’s 1 t/m 5 van map 1 gerechtvaardigd is;
- stelt eiser op de voet van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb in de gelegenheid binnen twee weken de rechtbank te berichten of zij toestemming geeft dat de rechtbank uitspraak doet mede op grondslag van de pagina’s 1 t/m 5 van map 1.”
Gelijkluidende beslissingen zijn genomen inzake de beroepen van [B] BV en [C] BV.
1.21.
Bij brief met dagtekening 18 juli 2013 heeft eiser ermee ingestemd dat de rechtbank uitspraak doet mede op grond van deze stukken ten aanzien waarvan geoordeeld is dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
1.22.
Eiser heeft nadere stukken ingediend bij brieven met dagtekening 10 en 27 februari 2014. Deze stukken zijn in kopie doorgezonden aan verweerder. Verweerder heeft nadere stukken ingediend bij brieven met dagtekening 27 februari 2014. Verweerder heeft voorts voorafgaande aan de zitting bij brief gedagtekend 10 maart 2014 een pleitnota met bijlagen verstrekt. Deze stukken zijn in kopie doorgezonden aan eiser en behoren tot de gedingstukken.
1.23.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 12 maart 2014. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door ir.[A]. Eiser heeft een pleitnota met bijlagen overgelegd en voorgedragen. Namens verweerder zijn verschenen mr. H.K. Nijkamp, mr. R. Sachs, W. Meijer, mr. B. van Buuren, C.P. Kos, mr. R.J. Groenhof, mr. J.B. Wieken en C. Kuhlman.
De zaken van eiser zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen ingesteld door [B] BV en [C] BV, inzake aan deze vennootschappen opgelegde belastingaanslagen en boetes inzake loonheffingen en vennootschapsbelasting (zaaknummers 12/327 tot en met 12/330, 12/332 tot en met 12/335 en 12/471 tot en met 12/473).
Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat er geen op de zaak betrekking hebbende stukken meer ontbreken en dat het dossier compleet is.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Eiser, [B] BV en dochtervennootschappen
2.1.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [D] (hierna ook: de echtgenote). Eiser stond met zijn echtgenote ingeschreven op het adres [adres], in een woning eigendom van [B] BV, en heeft zich eind 1997 uitgeschreven naar een adres in Zwitserland.
2.2.
Eiser staat ingeschreven als [Q4] bij de [G4] met als kantooradres [adres 2]. De onderneming van de [Q4] werd gedreven in de vorm van een eenmanszaak op dat adres. Eiser had geen werknemers in dienst. Eiser heeft zich per 1 januari 2006 laten uitschrijven bij de belastingadministratie voor zijn omzetbelastingondernemerschap. Nadien is eiser nog actief geweest als [Q4] (zie onder andere Rechtbank [U] 6 mei 2013, ECLI:NL:[# 1], Rechtbank [U], 28 mei 2009, ECLI:NL:[# 2] en Rechtbank [P2], [datum 2] 2006, ECLI:NL[# 3]).
2.3.
Eiser was sinds de oprichting op [datum 1] 1975 bestuurder van [B] BV. De echtgenote van eiser was sinds 16 november 1978 bestuurder van die vennootschap. Beide bestuurders zijn alleen/zelfstandig bevoegd. Met ingang van 20 oktober 2005 is[A] geboren op [geboortedatum], in functie getreden als bestuurder.[A] is de zoon van eiser en zijn echtgenote (hierna: de zoon). De zoon is thans enig bestuurder van [B] BV en alleen/zelfstandig bevoegd.
2.4.
De activiteiten van [B] BV bestaan uit de exploitatie van onroerende zaken en het houden van dochtervennootschappen. [B] BV is gevestigd aan de [adres 2]. Formeel is er geen personeel in dienst van [B] BV. Met de bestuurders is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten.
2.5.
[F] AG, gevestigd aan de[adres 12] [NII 1] (Zwitserland), is sinds [datum 1] 1975 enig aandeelhouder van [B] BV. Tot de dossierstukken behoort een overeenkomst d.d. [datum 2] 1998 gesloten tussen [F] AG, [B] BV en eiser, waarin onder meer het volgende is bepaald:
“1.[X] zal met ingang van heden [datum 2] 1998 de gang van zaken bij [B] en dochterbedrijven in de gaten houden en begeleiden, in verband waarmede[X] zich verplicht goede communicatie met [B] te onderhouden in de vorm van telefoon, fax en speciaal ook regelmatige bezoeken aan het kantoor van [B] en dochters aan de [adres 2].”
2.6.
[B] BV is enig aandeelhouder van [C] BV,[G] BV, [H] BV en [I] BV (hierna tezamen aan te duiden als de dochtervennootschappen). De ondernemingsactiviteit van [C] BV bestaat uit de exploitatie van onroerende zaken. [C] BV heeft twee personeelsleden in dienst die als secretaresse werkzaam zijn voor het concern. Daarnaast waren er volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel drie bestuurders van [C] BV, namelijk eiser, de echtgenote en de zoon. [B] BV en/of genoemde personen is/zijn tevens aangemerkt als bestuurder(s) van de overige dochtervennootschappen. De dochtervennootschappen zijn volgens de Kamer van Koophandel eveneens gevestigd op het adres aan de [adres 2].
2.7.
Tot de gedingstukken behoren kopieën van de eerste pagina van een aantal transport- en hypotheekakten waarbij genoemde vennootschappen partij zijn. Uit deze notariële akten blijkt het volgende:
Aktedatum (v)erkoper/(k)oper volmachthouder woonplaats verschenen
(h)ypotheek
18-5-2000 (v) [B] BV[X] [adres 3] Ja
4-4-2002 (k) [B] BV [X] [adres] Ja
13-5-2002 (v) [B] BV [X] [adres] Nee
22-5-2002 (h) [B] BV [X] [adres] Ja
24-5-2002 (v) [B] BV [X] [adres] Nee
22-8-2002 (v) [B] BV [X] [adres] Nee
12-11-2002 (v) [B] BV [D] Nee
3-2-2004 (k) [B] BV[X] [adres] Ja
24-11-2004 (v) [B] BV [D] Nee
15-12-2004 (v) [B] BV [X] [J] Nee
27-1-2005 (v) [B] BV [X] [J] Nee
14-2-2005 (v) [B] BV [X] [J] Nee
30-3-2005 (v) [B] BV [X] [J] Nee
27-5-2005 (v) [B] BV [D] Nee
17-6-2005 (v) [B] BV [X] [J] Nee
20-12-2005 (v) [B] BV [X] [J] Nee
3-4-2006 (v) [B] BV [X] [adres 3] Nee
9-2-2007 (v) [B] BV[A] Ja
16-2-2007 (v) [B] BV [X] [adres 3] Nee
16-4-2007 [B] BV [D] Nee
14-6-2007 (v) [B] BV[X] [J] Ja
27-6-2007 (v) [B] BV [X] [adres 3] Nee
26-5-2008 (v) [B] BV [X] [adres 3] Nee
29-5-2008 (v) [B] BV [X] [adres 3] Nee
16-6-2008 (v) [B] BV [X] [adres 3] Nee
16-6-2008 (v) [B] BV [D] Nee
19-2-2009 (v) [B] BV [X] [adres 3] Nee
11-3-2009 (v) [B] BV [D] Ja
26-8-2009 (v) [B] BV[X] [J] Nee
8-12-2009 (v) [B] BV [D] Nee
15-1-2010 (v) [B] BV[D] Ja
7-6-2002 (v)[C] ea BV[X] [adres] Ja
7-5-2004 (v) [C] ea BV[X] [adres] Ja
17-10-2005 (v) [C] ea BV [X] [adres] Ja
27-6-2002 (v)[G] BV[X] [adres 3] Nee
27-6-2002 (v) [G] BV[X] [adres 3] Nee
27-6-2002 (v)[G] BV [X] [adres 3] Nee
24-11-2004 (k) [I] BV [D] Nee
10-7-2007 (k) [I] BV [X] [J] Nee
2.8.
In de uittreksels van de Kamer van Koophandel van genoemde vennootschappen staat eiser met het adres in [J] als woonplaats vermeld.
2.9.
Eiser had tot 16 november 2009 een geldig Nederlands rijbewijs. Het rijbewijs is in 2004 voor vijf jaar verlengd. Eiser beschikt thans over een geldig Zwitsers rijbewijs.
2.10.
Eiser betaalde in de onderhavige periode een abonnement op[K] en heeft een abonnement op [L] met als bezorgadres[adres]. Voorts is blijkens de dagafschriften van de en/of rekening van eiser en zijn echtgenote bij de[M]met nummer [bankrekening], betaald voor abonnementen op [N], [O]dagbladen ([O]), [Q]Programmablad, [R] en de [S] en worden van deze rekening contributiebetalingen aan een Nederlandse Golfclub te [T] afgeschreven op 19 januari 2005 en op [datum 2] 2006. De dagafschriften verzond de[M]naar [adres].
2.11.
De nota’s van energieleverancier [Au] zijn gericht aan eiser op het adres [adres 4]. Het leveringsadres is [adres].
2.12.
De KPN nota’s van de telefoonaansluiting voor het adres [adres], staan op naam van eiser. Op de in kopie overgelegde nota’s is het huisnummer [adres] met een pen veranderd in [adres 2]. De nota’s zijn in de administratie van [C] BV aangetroffen.
2.13.
Eiser heeft in de onderhavige jaren de beschikking over een Nederlands e-mail account.
2.14.
Onder de gedingstukken bevinden zich nota’s op naam van eiser voor een oogmeting van eiser bij een opticien op 2 december 2004 in [U], waarbij een gewone bril en een zonnebril op sterkte zijn gekocht. De kosten zijn verwerkt als autokosten in de administratie van [B] BV.
2.15.
Eiser en zijn echtgenote staan sinds 2003 respectievelijk 2001 ingeschreven bij apotheek [V]. In de periode januari 2002 tot en met december 2012 zijn zowel aan eiser als aan zijn echtgenote diverse malen medicijnen verstrekt door deze apotheek. Eiser staat voorts als patiënt ingeschreven bij [W]. Deze apotheek heeft in 2007 tweemaal medicijnen aan eiser verstrekt.
2.16.
Eiser heeft een pensioen bedongen bij [C] BV. In de pensioenovereenkomst van 31 december 1997 tussen eiser en [C] BV is het volgende opgenomen:
“Partijen hebben omtrent de hoogte van het jaarlijks uit te keren pensioen overleg gepleegd en zijn tot de slotsom gekomen dat een jaarlijks pensioen van Hfl. 90.000,-- (zegge: negentigduizendgulden) niet misplaatst zou zijn, temeer omdat[X] na zijn pensionering nog enige advies- en incasso-werkzaamheden zal verrichten, waarvan de baten zoals voorheen volledig ten goede komen aan de [C] B.V. die aldus bovendien haar financiële positie versterkt ziet zodat de jaarlijkse uitkering van Hfl. 90.000,-- aan pensioengeld binnen de reële mogelijkheden zal vallen.”
2.17.
In 1997 heeft eiser een appartement gekocht in de [adres 5], Zwitserland. In dat jaar heeft hij zich bij de gemeentelijke basisadministratie te[U] uit laten schrijven en zich in Zwitserland in laten schrijven op genoemd adres. Eiser heeft een verblijfsvergunning in Zwitserland voor de duur van vijf jaren (Aufenthaltungsbewilligung). Deze wordt telkenmale verlengd.
Eiser heeft in de onderhavige jaren een auto ([A1]) met Zwitsers kenteken op zijn naam staan. Uit de stukken blijkt voorts dat eiser vanaf 2011 een [S1 2] tot zijn beschikking heeft gehad in Zwitserland.
2.18.
Eiser is eigenaar van een appartement in[C1] ([D1]) ter waarde van ca. € 275.000. Eiser heeft aldaar (deels in de periode 2002-2006) de volgende motorvoertuigen op zijn naam staan:
- [E1]
- [F1], datum aankoop 28 maart 2011;
-[F1] [type], verkoopdatum 28 maart 2011.
Echtgenote, zoon en dochter
2.19.1.
De zoon van eiser woont aan de[adres 6]. In een uit het ib/pvv-dossier van de zoon afkomstige brief van 2 november 2010 aan verweerder, verklaart de zoon dat hij een rekening courantverhouding met zijn vader heeft op grond waarvan hij altijd renteloos geld kan lenen van zijn vader onder meer ter betaling van de hypotheekrente. Dit betreft een mondelinge overeenkomst van geldlening, waarbij hij geen rente behoeft te vergoeden. In deze brief verklaart de zoon voorts dat zijn vader van de oude stempel is en legt hij uit dat zijn vader altijd alles cash is blijven betalen tenzij het anders moet. Verder verklaart de zoon dat het wel eens bij hoge uitzondering is voorgekomen dat hij iets voor [B] BV of [C] BV heeft gedaan, bijvoorbeeld het brengen van stukken naar de notaris en dat hij sinds 1 januari 2007 werkt bij een organisatie genaamd [H1].
2.19.2.
Eiser heeft ook een dochter die in Nederland woont.
2.20.
De echtgenote huurt de woning aan de[adres] van [B] BV en woont sinds[datum 3] 1952 in die woning.
2.21.
Van 17 augustus 2010 tot en met 27 december 2010 en van 16 april 2012 tot en met 12 oktober 2012 heeft de echtgenote blijkens de gemeentelijke basisadministratie [U] ingeschreven gestaan op het adres [adres 5], Zwitserland. Sinds laatstgenoemde datum staat zij weer ingeschreven op het adres[adres].
2.22.
In een brief van eiser van 16 maart 2006 aan de controleambtenaar schrijft eiser het volgende:
“3. Mijn vrouw woont op de [adres]. Omdat mijn vrouw, kinderen en verdere familie in Nederland wonen, kom ik regelmatig in [U]. Ik vlieg Vrijdag van[I1] naar [U] en Zondag/Maandag weer terug. In juni en juli, vooral wanneer het zonnig weer is met droge lucht, kom ik altijd minstens 6 weken met “vacantie” naar [U]. Ook overigens kom ik, bij droog en zonnig weer, wel eens een week of langer. Ik verblijf dan altijd op [adres]."
Derdenonderzoek[M]en [J1] inzake woonplaats
2.23.
Verweerder heeft onder meer een zogenoemd derdenonderzoek ingesteld bij[M]en [J1]. Tijdens die derdenonderzoeken zijn – voor zover hier van belang – de volgende bescheiden overgelegd.
2.23.1.
Eiser heeft op 19 oktober 1999 een financieringsaanvraag ingediend namens [B] BV. Daartoe heeft hij een van de [J1] ontvangen vragenformulier ingevuld. Bij zijn woonplaats staat vermeld:[adres]. Het stuk is door eiser te [U] ondertekend in de hoedanigheid van bestuurder en als borg en hoofdelijk mede-schuldenaar.
2.23.2.
In een hypotheekaanvraag in 2000 ingediend namens [B] BV, ook bij de [J1], staat eveneens [adres] als adres vermeld. Het stuk is door eiser op 18 april 2000 te [U] ondertekend in de hoedanigheid van bestuurder en als borg en hoofdelijk mede-schuldenaar.
2.23.3.
In een door eiser namens [B] BV – blijkens de aanhef vanuit [U] – geschreven brief met dagtekening 3 juni 2009 aan [J1], schrijft eiser, voor zover hier van belang:
“4. Wat uw verzoek aangaat om kopie aangiften IB-VB 2006, 2007 en 2008 van mij persoonlijk, moet ik u berichten dat ik reeds 12 jaar in Zwitserland woon, in [J] Dorf aan de[adres 5]. In 1979 heb ik reeds met de belastingdienst in [K1] (de hoofdstad van het kanton [L1], waarin [J] ligt) een deal gemaakt die veel buitenlanders plegen te maken nl. het afspreken met de fiscus van een vast ieder jaar te betalen bedrag de zgn. Pauschalierung. De Pauschalierung is enigszins vergelijkbaar, met een soort van “ruling” die buitenlandse managers in Nederland genieten wanneer zij hier enkele jaren komen werken. Sinds 1997 betaal ik per jaar aan Pauschalierung bedragen variërend van Zwfr. 70.000 tot momenteel Zwfr. 90.000,-- per jaar.
(…) Gezien de Pauschalierung behoef ik in Zwitserland niet ieder jaar aangifte te doen voor de IB en VB. Dat scheelt een hoop administratieve rompslomp, ook bij de belastingdienst in [K1]. Naast mijn inkomen van[M1] N.V. van Zwfr. 225.000,-- brengt het vermogen minimaal Zwfr. 150.000,-- op, afhankelijk van het dividentbeleid van de multionationals dat momenteel vanzelfsprekend lager is. Met een huidige Pauschalierung van Zwfr. 90.000,-- zit ik op circa 30% belasting, hetgeen in de Zwitserse verhoudingen redelijk is.
Ik heb een 7-kamerwoning (Efeuhaus) in [J] Dorf aan de [adres 5] die in 1997 omgerekend in euro’s ruim één miljoen heeft gekost. Geen hypotheek. In de garage onder het huis staan twee auto’s, een [S1 2] en een [N1], eveneens onbelaste eigendom. (…) Onder verwijzing naar het uittreksel Burgerzaken van de gemeente [U] dd. 9 april 2009, die ik bij sluit, merk ik nog op dat ik de zaken vooraf grondig met de Nederlandse fiscus heb besproken en geregeld. Hierover bestaat geen enkel geschil. Ik ben officieel als gepensioneerde woonachtig in [J], maar ik heb het volste recht om in Nederland maximaal een halfjaar (met onderbrekingen) te wonen en nog ten dele aktief te zijn. In dat half jaar dat ik met tussenpozen in Nederland aanwezig ben, beperk ik mij voornamelijk met toezicht op het algemene reilen en zeilen van [B] B.V. en dochters. Mijn zoon, twee medewerksters en een boekhouder, houden zich bezig met de dagelijkse leiding. (…)”
2.23.4.
In een e-mail tussen twee medewerkers van de[M]van 18 april 2008 staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Verder gaat hij de komende tijd in Zwitserland de gevraagde informatie opvragen. Hij geeft aan dat het wel enige tijd duurt, omdat hij naar Zwitserland toe moet. Hij wilde in eerste instantie tot eind september de tijd, maar wij hebben gezegd dat hij voor eind juli de gegevens moet aanleveren.”
Personenauto’s van [B] BV
2.24.1.
Op naam van [B] BV stonden in de onderhavige periode de volgende personenauto’s:
Merk Kenteken Catalogusprijs Periode
[O1] GTS [kenteken 1] € 125.697 vanaf 2000 tot 20 november 2007
[Q1] [kenteken 2] € 46.651 9 februari 2000 tot 5 november 2007
[R1 2] [kenteken 3] vanaf 2000 tot 4 december 2006
[S1 1] [kenteken 4]€ 373.998 vanaf 31 oktober 2006
[S1 2] [kenteken 5] € 32.130 15 mei 2000 tot 5 september 2006
[S1 2] [kenteken 6] € 39.542 6 september 2006 tot 11 juni 2010
2.24.2.
[B] BV heeft de [S1 1] eind 2006 uit [D1] geïmporteerd.
2.24.3.
Aan een werkneemster van [C] BV (mw. [E]) is de [S1 2] met kenteken[kenteken 5] ter beschikking gesteld. Deze [S1 2] is op 6 september 2006 ingeruild voor een andere [S1 2] met kenteken [kenteken 6].
2.24.4.
Het privégebruik van de [Q1] met kenteken [kenteken 2] is voor de jaren tot en met 2006 bij de echtgenote in aanmerking genomen
2.24.5.
Bij het opleggen van de belastingaanslagen heeft verweerder voor het privégebruik van de [O1] met kenteken [kenteken 1] in de jaren 2003 tot en met 2005 jaarlijks een bedrag van € 27.653 bij het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser geteld. Vanaf 2006 verloopt de correctie via de loonbelasting bij [B] BV.
2.24.6.
Verweerder heeft in het kader van de behandeling van de bezwaarschriften vragen gesteld aan de directie van [B] BV inzake het gebruik van de voertuigen waarvan de vennootschap eigenaar is geweest in de gecontroleerde periode. Daarop heeft [B] BV bij brief van 17 september 2010 – voor zover hier van belang – geantwoord:
“Er is binnen ons bedrijf geen sprake van dat een bepaalde auto aan een bepaalde persoon permanent ter beschikking wordt gesteld, met uitzondering van de [S1 2] met kenteken [kenteken 6] die aan mevrouw[E] ter beschikking is gesteld.
(…)
Wanneer u de vraag stelt welke personen het vaakst in één van bovengenoemde auto’s hebben gereden, dan merken wij op dat dit met betrekking tot [kenteken 2] mevrouw [D] is geweest. Wij voegen hieraan toe dat deze auto ook als reserve-auto functioneerde, derhalve ook gebruikt werd door een medewerkster dan wel door Ir.[A] die elders werkte maar wel eens inviel waarbij geen aanspraak werd gemaakt op een vergoeding. Ook de heer[X] reed wel eens in de [kenteken 2].
Over het algemeen werd het meest in de[O1] met kenteken [kenteken 1] gereden door de heer [X], maar hierop waren verscheidene uitzonderingen. U dient bij dit alles scherp voor ogen te houden dat in de[O1] gemiddeld circa 40 km (…) per week werd gereden,
(….)
Ons bedrijfsbeleid is echter dat wij enkele dure auto’s aanschaffen, waarbij het er weinig toe doet dat deze auto’s niet zo intensief gebruikt worden als de buitenwereld wellicht zou mogen veronderstellen. Het kijken naar mooie auto’s is voor ons op zichzelf al een (platonisch) genoegen. Het gunnen van dit genoegen aan enkele van onze directieleden en/of medewerksters, is onderdeel van ons bedrijfsbeleid.”
2.24.7.
Eiser heeft voor de jaren 2002 en 2003 in eerste instantie geen kilometeradministratie aangeleverd. Voor de jaren 2004 en 2005 (en 2006) heeft eiser meerdere kilometeradministraties ingeleverd. Deze hebben allemaal betrekking op de [O1] met het kenteken [kenteken 1].
2.24.8.
Volgens de gegevens van het CJIB zijn met de[O1] met het kenteken [kenteken 1] op de volgende data verkeersovertredingen begaan:
14-4-2005
18-10-2005
21-1-2006
26-1-2006
3-2-2006
5-5-2006
19-7-2006
24-8-2006
Op geen enkele van deze data komt er een aantekening voor in de door eiser opgemaakte kilometeradministraties.
2.24.9.
In het nader stuk van 27 februari 2014 komt eiser met een opnieuw opgestelde kilometeradministratie 2003-2005 voor zowel de[O1] met het kenteken [kenteken 1] als voor de [Q1] met kenteken [kenteken 2]. Eiser merkt hierbij op dat de eerder overgelegde kilometeradministraties voor de jaren 2004 en 2005 geen betrekking hadden op de[O1], maar op de [Q1]. Als verklaring hiervoor geeft eiser dat er meerdere personen in de auto’s hebben gereden en dat sprake was van een rommelige situatie. Daarnaast merkt eiser op dat er niet privé in de auto is gereden, maar uitsluitend zakelijk.
Bankrekeningen van eiser en zijn echtgenote
2.25.
Eiser had gedurende de voorliggende jaren meerdere Nederlandse bankrekeningen tot zijn beschikking. Het gaat om de volgende bankrekeningen:
Bank rekeningnummer jaren tenaamstelling
[T1] [rekeningnummer 1] 2004-2005 [X] en/of [D]
[M] [rekeningnummer 2] [X]
[M] [rekeningnummer 3] 2003-2007 R.A.[X]
[M] [bankrekening] 2003-2007 [X] en/of [D]
Tot de gedingstukken bevinden zich de afschriften van deze bankrekeningen voor zover ze zien op de onderhavige periode.
2.26.
Volgens de dagafschriften van de [T1]-rekening van eiser met nummer [rekeningnummer 1], genummerd: blad 1 volgnummer 2 (12-5-2004), blad 2 volgnummer 2 (13-4-2005) en blad 1 volgnummer 7 (26-10-2005), is de opbrengst van de verkoop van drie onroerende zaken op deze bankrekening gestort. Het gaat om bedragen van respectievelijk € 341.166,79, € 304.456,82 en € 230.527,91. Blijkens de tot de gedingstukken behorende transportakten betreft het de verkoopopbrengst van de economische eigendom van drie onroerende zaken van [C] BV waarbij de zaken zijn verkocht aan een derde. Verkoop en levering hebben plaatsgevonden in 2004 ([adres 7]) en in 2005 [adres 8] en [adres 9], beide te [U1]). Deze verkopen zijn niet in de boekhouding van [C] BV verwerkt.
2.27.
Uit de beschikbare dagafschriften van de [T1]-rekening blijkt voorts dat de opbrengsten van verkoop van genoemde onroerende zaken enkele dagen na ontvangst op de [T1]-rekening nagenoeg geheel zijn overgeboekt naar Zwitserse bankrekeningen. Deze Zwitserse bankrekeningen staan blijkens de dagafschriften op naam van eiser. Volgens de bankafschriften zijn in 2004 en 2005 de volgende bedragen overgemaakt naar genoemde Zwitserse bankrekeningen:
Datum overboeking Bedrag Kenmerk
14-5-2004 € 335.000 [kenmerk 1]
20-8-2004 € 200.000 [kenmerk 2]
8-4-2005 € 200.000 [kenmerk 3]
8-4-2005 € 100.000 [kenmerk 4]
24-10-2005 € 230.000[kenmerk 5]
Blijkens de dagafschriften zijn in deze periode voorts diverse bedragen contant opgenomen van genoemde [T1]-bankrekening van eiser.
2.28.
Vanaf de en/of [M]-rekening met nummer [bankrekening], worden diverse betalingen gedaan, onder meer voor verkeersboetes, telefoonaansluitingen, contributies voor bridgeverenigingen, een golfclub en tennisles, (contributie)betalingen aan het concertgebouw en diverse andere stichtingen en verenigingen alsmede betalingen voor abonnementen op verschillende kranten en tijdschriften. Deze rekening wordt veelvuldig gevoed met contante stortingen. Verweerder heeft van de stortingen op deze rekening het volgende overzicht gemaakt:
Jaar stortingen jaartotaal stortingen
2003 € 17.917
2004 € 7.917
2005 € 6.800
2006 € 5.450
2007 € 69.350
2.29.
De contante stortingen op de [M]-rekening met nummer [bankrekening], worden in 2007 ook gebruikt voor betalingen aan[V1] ten behoeve van de creditkaarten van eiser en zijn echtgenote.
2.30.
Eiser beschikt over Zwitserse bankrekeningen. Afschriften of betaaloverzichten van deze bankrekeningen zijn desgevraagd niet overgelegd.
2.31.
Vanaf de[M]bankrekening van [B] BV is in 2007 per saldo een bedrag van € 2.000.000 overgemaakt naar drie verschillende Zwitserse bankrekeningen. Alle drie de rekeningen staan blijkens de bankafschriften op naam van eiser. Verweerder heeft hiervan het volgende overzicht gemaakt (Zw staat voor Zwitserland).
Datum Tegenrekening naar Zw van Zw
13-2-2007 [zw rekeningnummer 1] € 289.853,11
13-3-2007 [zw rekeningnummer 2] € 300.000,00
23-7-2007 [zw rekeningnummer 3] € 102.480,00
6-8-2007 [zw rekeningnummer 2] € 1.000.000,00
10-8-2007 [zw rekeningnummer 2] € 285.000,00
16-8-2007 [zw rekeningnummer 2] € 500.000,00
31-8-2007 [zw rekeningnummer 2] € 500.000,00
3-9-2007 [zw rekeningnummer 2] € 500.000,00
17-9-2007 [zw rekeningnummer 2] € 500.000,00
19-9-2007 [zw rekeningnummer 2] € 500.000,00
30-10-2007 € 700.000,00
22-11-2007 [zw rekeningnummer 2] € 129.720,00
28-12-2007 [zw rekeningnummer 2]
€ 1.299.990,00
Totaal € 4.607.053,11 € 1.999.990,00
€ 1.999.990,00-/-
Per saldo in 2007 naar Zw € 2.607.063,11
2.32.
De echtgenote heeft op eigen naam enkele Nederlandse bankrekeningen bij[M]Bank en de [W1]. Het salaris van de echtgenote wordt gestort op haar eigen rekening bij[M]Bank [rekeningnummer 4], waaraan een kapitaalrekening is gekoppeld. De rekeningen bij de [W1] betreffen een betaalrekening (met nr. [rekeningnummer 5]) en een beleggersrekening (nr.[rekeningnummer 6]). Tot de gedingstukken bevinden zich de afschriften van deze bankrekeningen voor zover ze zien op de onderhavige periode.
2.33.
Geen van de Nederlandse bankrekeningen van eiser en zijn echtgenote worden (zichtbaar) gebruikt voor het doen van gebruikelijke huishoudelijke uitgaven, zoals boodschappen bij de bekende winkelketens.
Creditkaartgegevens van eiser en zijn echtgenote
2.34.
Eiser heeft gedurende de gecontroleerde periode gebruik gemaakt van een creditkaart van[V1] (kaartrekeningnummer[kaartrekeningnummer]). Tot de gedingstukken behoren overzichten van bestedingen met deze kaart in de periode 2003-2009.
2.35.
Uit de overzichten blijkt dat eiser in 2003 op verschillende dagen 9 keer, in 2004 7 keer, in 2005 3 of 4 keer en in 2006 3 keer, uitgaven heeft gedaan in Zwitserland. Voorts blijkt van uitgaven in Nederland,[C1] ([D1]), [AII] (december 2003/januari 2004) en [BII] (november 2005).
2.36.
Bij het op 16 november 2012 ingebrachte nader stuk heeft eiser een overzicht gemaakt van de uitgaven met de[V1] kaart waaruit volgt dat zowel qua omvang als qua aantallen meer uitgaven in Zwitserland dan in Nederland zijn gedaan met de kaart.
2.37.
Met de creditkaart van[V1] zijn gelijktijdig vluchten geboekt voor eiser en zijn echtgenote naar[C1] en[I1], onder meer op 3 oktober en 5 november (met kinderen) 2004, 5 en 16 mei 2005, 1 juli 2005, 17/19 april 2007, 12 november 2007, 27 februari 2008, 27 april 2008 en 20 en 30 oktober 2008, 11 juni en 22 juli 2009 en 18 (met kinderen) en 23 november 2009. Er zijn in deze periode met de kaart ook afzonderlijke vluchten naar[I1] en[C1] geboekt voor eiser en voor zijn echtgenote. Voorts hebben eiser en zijn echtgenote blijkens het overzicht een vlucht naar[CII] geboekt op 29 juli 2009. In zijn brief van 25 februari 2007 aan de controleambtenaar [DII] geeft eiser aan samen met zijn vrouw gedurende een maand op reis te zijn geweest naar [EII].
2.38.
Vanaf het jaar 2007 lopen betalingen aan[V1] over de girorekening [bankrekening]. In de daaraan voorafgaande jaren werden aflossingen op een debetpositie altijd contant gedaan bij het kantoor van[V1] in [U].
Blijkens een door verweerder gemaakt overzicht gaat het om stortingen en overboekingen van in totaal (per jaar):
Jaar Bedrag
2003 € 50.500
2004 € 62.500
2005 € 32.700
2006 € 50.000
2007 € 20.000
In 2008 en 2009 hebben eveneens omvangrijke overboekingen plaatsgevonden.
2.39.
Eiser beschikt naar eigen zeggen ook nog over een Zwitserse creditkaart ([FII] bij de[GII] bank). Dagafschriften van deze Zwitserse creditkaart zijn desgevraagd niet overgelegd.
2.40.
Tot de gedingstukken behoren voorts de afschriften van de Nederlandse creditkaart van [V1] van de echtgenote van eiser (kaartnummer [kaartnummer]) over de periode 2003-2009. Uit deze overzichten volgt eveneens dat gelijktijdig vluchten zijn geboekt voor eiser en zijn echtgenote naar[I1] en[C1]. Uit het overzicht blijkt voorts van uitgaven met deze creditkaart in [AII] in december 2003/januari 2004, in [BII] in november/december 2004 en van uitgaven in [J] en[C1] in 2003-2006, in perioden waarin eiser ook aldaar moet hebben verbleven blijkens het overzicht van zijn eigen creditkaart hierna vermelde vluchtgegevens.
Bekende vluchtgegevens van eiser
2.41.
Eiser heeft bij [B] BV over de jaren 2002 tot en met 2006 reiskostendeclaraties ingediend gebaseerd op de stelling dat hij per kwartaal 10 maal retour van [U] naar[I1] heeft gevlogen. Onder de gedingstukken bevindt zich een reiskostendeclaratie met dagtekening 24 mei 2004. In het overzicht staat per kwartaal vermeld “Vliegkosten [U]-[I1] retour”. Verder staan hierin vermeld de reiskosten per trein “[I1] – [J]”, kosten taxi’s, telefoon, porti, fax etc. In totaal bedraagt de reiskostendeclaratie € 51.240. De declaratie vermeldt voorts: “Gaarne overmaking op mijn rekening bij de[GII] Bank te [J], rek.nr. [rekeningnummer 7]”.
2.42.
Verweerder heeft bij luchtvaartmaatschappijen [HII],[JII] en [KII] gegevens opgevraagd van vluchten die eiser heeft gemaakt. Per vliegtuigmaatschappij is informatie over de bekende ticketnummers opgevraagd. Verweerder heeft van de aldus verkregen informatie het volgende overzicht gemaakt:
maatschappij datum vlucht vertrek/bestemming datum vlucht vertrek/bestemming
JAAR 2003
[HII] 21-2[vluchtnummer 1][C1]/[U]
[HII] 20-3[vluchtnummer 2] /[C1] 23-3[vluchtnummer 2][C1]/[U]
[HII] 23-4 [vluchtnummer 3] /[C1] 26-4 [vluchtnummer 3][C1]/[U]
[HII] 20-5 [vluchtnummer 4][C1]/[U]
[HII] 12-6 [vluchtnummer 5] /[C1] 16-6 [vluchtnummer 5][C1]/[U]
[HII] 22-7 [vluchtnummer 6] /[C1] 28-7 [vluchtnummer 6][C1]/[U]
[HII] 30-8 [vluchtnummer 7] /[C1] 2-9 [vluchtnummer 7][C1]/[U]
[HII] 21-10 [vluchtnummer 8] /[C1]
[HII] 20-11 [vluchtnummer 9] [U]/[C1] 24-11 [vluchtnummer 9][C1]/[U]
[KII] 3-12 [U]/[I1] 3-12 [I1]/[U]
[HII] 18-12 [vluchtnummer 10] /[C1]
[KII] 20-12[C1]/[I1]
JAAR 2004
[KII] 5-2 [U]/[I1] 5-2 [I1]/[U]
[HII] 14-2[vluchtnummer 11] /[C1] 18-2[vluchtnummer 11][C1]/[U]
[HII] 29-3 [vluchtnummer 12] /[C1] 1-4 [vluchtnummer 12][C1]/[U]
[HII] 15-4 [vluchtnummer 13] /[C1] 17-4 [vluchtnummer 13][C1]/[U]
[HII] 30-4 [vluchtnummer 14] /[C1] 1-5 [vluchtnummer 14][C1]/[U]
[HII] 3-6 [vluchtnummer 15] /[C1] 6-6 [vluchtnummer 15][C1]/[U]
[HII] 3-7 [vluchtnummer 16] /[C1] 15-7 [vluchtnummer 16][C1]/[U]
[KII] 20-7 [U]/[I1] 21-7 [I1]/[U]
[HII] 8-9 [vluchtnummer 17] /[C1] 12-9 141IGG[C1]/[U]
[HII] 6-10 [vluchtnummer 18] /[C1] 10-10 [vluchtnummer 18][C1]/[U]
[KII] 14-10 [U]/[I1] 14-10 [I1]/[U]
[JII] 19-11 [vluchtnummer 19] /[I1] 21-11 [vluchtnummer 20] /[U]
[HII] 20-12[vluchtnummer 21] /[C1]
[KII] 23-12[C1]/[I1]
[KII] 30-12 [I1]/[U]
JAAR 2005
[KII] 11-2 [U]/[I1]
[KII] 13-2 [I1]/[C1]
[HII] 16-2[C1]/[U]
[JII] 20-2 [vluchtnummer 19] /[I1] 27-2 [vluchtnummer 20] [I1]/[U]
[JII] 28-3[vluchtnummer 22] /[I1] 2-4 [vluchtnummer 20] [I1]/[U]
[HII] 4-5[vluchtnummer 24] /[C1] 10-5[vluchtnummer 24][C1]/[U]
[KII] 22-5 [U]/[I1] 26-5 [I1]/[U]
[HII] 9-6 [vluchtnummer 25] /[C1] 13-6 [vluchtnummer 25][C1]/[U]
[KII] 21-6 [L11]/[I1] 21-6 [I1]/[L11]
[KII] 22-6 [U]/[I1] 22-6 [I1]/[U]
[HII] 29-6 [vluchtnummer 26] /[C1] 4-7 [vluchtnummer 26][C1]/[U]
[HII] 21-7 [vluchtnummer 27] /[C1] 2-8[C1]/[U]
[KII] 13-8 [U]/[I1] 24-8 [I1]/[U]
[KII] 7-10 [U]/[I1] 9-10 [I1]/[C1]
[HII] 12-10[C1]/[U]
[HII] 21-12 [U]/[C1]
[KII] 23-12[C1]/[I1] 29-12 [I1]/[U]
JAAR 2006
[HII] 16-2[vluchtnummer 31][C1]/[U]
[KII] 17-2 [U]/[I1]
[KII] 14-3 [U]/[I1]
[KII] 14-4 [U]/[I1] 16-4 [I1]/[U]
[KII] 8-5 [U]/[I1] 8-5 [I1]/[U]
[HII] 11-5 [vluchtnummer 28] /[C1] 15-5 [vluchtnummer 28][C1]/[U]
[HII] 9-7 [vluchtnummer 29] /[C1] 12-7 [vluchtnummer 29][C1]/[U]
[HII] 27-7 [vluchtnummer 29] /[C1] 2-8 [vluchtnummer 29][C1]/[U]
[HII] 12-9 [vluchtnummer 30] /[C1]
[KII] 3-11 [U]/[I1] 3-11 [I1]/[U]
[HII] 20-12 [U]/[C1]
[KII] 22-12[C1]/[I1] 28-12 [I1]/[U]
2.43.
In een reactie op de woonplaatsnotitie schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende (bijlage gevoegd bij een brief van eiser aan verweerder van 12 november 2010 en ook gevoegd bij bezwaarschrift d.d. 19 januari 2010 betreffende de definitieve aanslag 2006.):
“Inderdaad blijven de auto’s altijd in [U] om de eenvoudige reden dat ik altijd vlieg en nooit met de auto de zeer vermoeiende reis maak over de autowegen in Duitsland van en naar Zwitserland. Op mijn leeftijd van[....] jaar heb ik daar geen zin meer in. Vliegen gaat veel sneller en is uiteindelijk zelfs goedkoper.”
2.44.
Verweerder heeft als bijlage bij het verweerschrift een overzicht gevoegd waarbij de gegevens van de vluchten zijn gecombineerd met de gegevens van de creditkaart van[V1] van eiser over de jaren 2003 tot en met 2006. Volgens dit overzicht zijn er ook uitgaven gedaan in Zwitserland en [D1] terwijl er geen vluchtgegevens bekend zijn op basis waarvan kan worden vastgesteld dat eiser op die data in genoemde landen is geweest.
2.45.
Eiser heeft bij zijn beroepschrift en pleitnota voor de zitting van 12 maart 2014 een door hemzelf gemaakt overzicht verstrekt van zijn vliegverkeer in de onderhavige jaren. Volgens dit overzicht is hij in 2003 1 keer, in 2004 4 keer, in 2005 4 keer en in 2006 3 keer van [U] naar [I1] en teruggevlogen (“[...]”), dus in totaal 12 keer. Voorts volgt uit dit overzicht dat eiser in deze jaren in totaal 21 keer is gevlogen van [U] naar[C1] en terug ([..]”). Bij het op 16 november 2012 ingebrachte nader stuk heeft eiser een nader overzicht gemaakt op basis van de vluchtgegevens die verweerder heeft verzameld.
[F] AG en [MII] AG
2.46.
Volgens stukken van de Kamer van Koophandel van het kanton [NII 1] zijn per 26 april 2012 de vennootschappen [F] AG en [MII] AG gevestigd [adres 10]. Beide vennootschappen waren ook in het verleden telkens op het zelfde adres gevestigd.
2.47.
De heer[OII] tekende namens [MII] AG het hieronder weergegeven Darlehensvertrag (kredietfaciliteit) van 29 december 1988 met [B] BV. Daarnaast ondertekende de heer[OII] op 17 maart 1998 een brief aan eiser namens [F] AG.
2.48.
Op een factuur van [MII] AG aan [B] BV van 15 maart 2006 is een handgeschreven aantekening aangebracht met de tekst “Origineel in Debiteuren Kopie in Crediteuren”. Dergelijke notities – in hetzelfde handschrift – staan op meerdere facturen van [B] BV gericht aan haar dochtermaatschappijen.
Kredietfaciliteit van [MII] AG aan [B] BV
2.49.
Op 29 december 1988 sluiten [MII] AG en [B] BV een Darlehensvertrag (kredietfaciliteit) tot een bedrag van NLG 45.000.000. In de overeenkomst zijn onder meer de volgende voorwaarden opgenomen:
“2. Das Darlehen is ausschlieszlich bestimmt zum Ankauf von [QII 1] in Holland. Abhängig von den Ankäufen von [QII 1] wird das Darlehen auf Anfordering von [B] im Rahmen ihres jeweiligen Geldbedarfs ausgezahlt. Den jeweiligen Geldanforderungen sind Nachweise über die ordnungsmäszige Verwendung der vorher ausgezahiten Kreditraten beizufügen.
3. Das Darlehen ist vom Tage der lnanspruchnahme der Kreditraten ab mit järlich 13,5% zuverzinsen. Die Zinsen sind vierteljährich nachträglich zahlbar. In dem Zinssatz ist eine Risikoprämie einkalkuleert, zu Gunsten [MII] weil [B] keine sachliche oder persönliche Sicherheiten leisten kan.
4. Die Laufzeit des Darlehens ist 25 (fünfundzwanzig) Jahre. Die Rückzahlung des Darlehenskapitals hat also zu erfolgen am 29. Dezember 2013.”
2.50.
Aanvankelijk is een lening door [F] AG verstrekt aan [B] BV. Deze lening van [F] AG is in de loop van 1989 vervangen door de lening van [MII] AG. Op grond van het Darlehensvertrag heeft [B] BV de volgende bedragen opgenomen:
voor 1999 NLG 27.500.000
1999 NLG 2.500.000
2001 NLG 2.000.000
2006 € 979.033
Het rentepercentage over deze opnamen is eveneens 13,5 per jaar.
2.51.
Na de opname in 2006 van € 979.033 bedraagt het totale saldo van de opgenomen gelden op basis van het Darlehensvertrag € 15.500.000.
2.52.
Bij de opname in maart 2006 betaalde [B] BV een afsluitprovisie van 2%. In het Darlehensvertrag is niets overeengekomen met betrekking tot de verschuldigdheid van afsluitprovisie bij opnamen op basis van het Darlehensvertrag.
2.53.
In zijn brief aan de heer [DII] van 15 oktober 2007 (pagina 7 tweede en derde aandachtspunt) schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“Volgens de thin-cap-regeling is essentieel het antwoord op de vraag of [B] een teveel aan vreemd vermogen heeft, vooropgesteld dat er in de verhouding van [F] AG tot [MII] AG sprake zou zijn van een groep. Zou [B] B.V. teveel aan vreemd vermogen hebben, dan mogen de rente en de kosten over dat te hoge vreemd vermogen niet in aftrek worden gebracht. Hiervan is echter geen sprake. [B] B.V. heeft niet een teveel aan vreemd vermogen want essentieel bij dit alles is dat ook de achtergestelde lening volgens maatschappelijke en juridische opvattingen tot het eigen vermogen wordt gerekend. Telt u de achtergestelde lening bij het eigen vermogen, dan is de verhouding zodanig gunstig dat de thincap-regeling niet van toepassing is.
De rente van 13,5% die betaald wordt is niet uitsluitend rente. Volgens de akte van geldlening die u in fotokopie is verstrekt, zit in die vergoeding ook een aanzienlijke risikopremie, want het is niet alleen een achtergestelde lening maar er is ook geen enkele persoonlijke of zakelijke zekerheid gesteld. [MII] moet maar afwachten of zij ooit haar geldlening terug krijgt.”
2.54.
In de (geconsolideerde) balansen van [B] BV over 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2007, zoals die aan[M]zijn verstrekt, is de lening van [MII] AG opgenomen als achtergestelde lening onder het eigen vermogen. De balansen over 2004 en 2007 betreffen geconsolideerde balansen. De balansen 2000, 2001, 2002 en 2003 betreffen vennootschappelijke balansen.
2.55.
Op de balansen over 2000, 2001, 2002 en 2003 die aan de[M]zijn verstrekt is het volgende vermeld:
“Bijlage 3 bij de aangiften vennootschapsbelasting jaar] t.n.v. [B] BV te [U] fiscaalnummer [fiscaalnummer]”.
Op deze balansen is de lening als achtergestelde lening opgenomen onder het eigen vermogen. In de bijlagen bij de aangiften vennootschapsbelasting 2001, 2002 en 2003, is de lening opgenomen onder het vreemd vermogen bij de langlopende schulden.
2.56.
In de aangifte vennootschapsbelasting 2004 van [B] BV wordt de lening ad € 14.520.967 van [MII] AG vermeld bij de schulden aan aandeelhouders. Daarnaast worden de rentekosten van deze lening geboekt als rentekosten van schulden aan aandeelhouders. In de aangiften vennootschapsbelasting voor jaren vóór en na 2004 is de lening van [MII] AG niet opgenomen onder de schulden aan aandeelhouders.
2.57.
In de balansen over 2005, 2006 en 2007, gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel, staat de lening vermeld onder het vreemd vermogen bij de langlopende schulden.
2.58.
Tot de gedingstukken behoort voorts een brief van [H] BV aan[J1] gedagtekend op 8 maart 2004 te [U]. Deze brief ziet op de Balans en de Winst- en Verliesrekening 2002 van [B] BV. In deze brief geeft eiser aan dat sprake is van een achtergestelde lening verstrekt door de moedermaatschappij van [B] BV. Tevens stelt eiser dat over de rente valt te praten, maar dat alles zo wordt gelaten om een hogere winst en dus meer verschuldigde vennootschapsbelasting bij [B] BV te vermijden. In de brief staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Onder verwijzing naar het telefoongesprek van hedenmorgen doe ik u bijgesloten de Balans per 31 december 2002 resp. de Winst- en Verliesrekening 2002 toekomen. Het betreft de Bijlagen 3 en 4 die gevoegd waren bij de aangifte Vennootschapsbelasting 2002 die in september 2003 is ingediend. (…)
De deelnemingen binnenland hebben betrekking op een viertal volledige dochterondernemingen te weten: [G] BV., de [C] B.V., [H] b.v., [I] B.V. In eerstgenoemde B.V. bevindt zich een (onbelast) horecapand. (…)
De achtergestelde lening van ruim 74 miljoen Euro is verstrekt door de moedermaatschappij van [B] B.V., waarin diverse aandeelhouders geld hebben geïnvesteerd. Deze moedermaatschappij is uitsluitend aandeelhouder van [B] B.V. Over de achtergestelde lening wordt door [B] B.V. rente betaald. Hierover valt vanzelfsprekend te praten maar voorlopig wordt alles zo gelaten omdat het alternatief een hogere winst bij [B] B.V. zou zijn met als gevolg hogere vennootschapsbelasting.”
2.59.
Volgens de commerciële vennootschappelijke balansen van [B] BV – zoals gevoegd bij de aangiften vennootschapsbelasting over 2000, 2001, 2002 en 2003 – bedroeg het eigen vermogen van [B] BV ultimo 2000 NLG 4.709.331, ultimo 2001 NLG 4.963.863, ultimo 2002 € 2.312.280 en ultimo 2003 € 2.232.510.
2.60.
Volgens de commerciële geconsolideerde balansen 2004, 2006 (verstrekt aan de Belastingdienst) en 2007 (verstrekt aan [M]) bedroeg het eigen vermogen van [B] BV(exclusief de lening van [MII] AG) ultimo 2004 € 5.016.564, ultimo 2005 € 10.430.022, ultimo 2006 € 11.751.902 en ultimo 2007 € 13.397.371.
2.61.
Uit een interne rapportage van [B3] Nederland van 29 oktober 2001 (risico analyse voor aanvraag krediet ten behoeve van te verwerven vastgoed) berekent[M]de meerwaarden begrepen in het vastgoed per ultimo 2000 op NLG [rekeningnummer 8]. Dit betreft de meerwaarden van het vastgoed van alleen [B] BV, zonder rekening te houden met het vastgoed van de dochtervennootschappen.
2.62.
In een brief van [B] BV aan [RII] NV van 9 februari 2006 (betreffende de geconsolideerde balans per 31 december 2004) schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“De balans geeft geenszins een juist beeld van het werkelijk vermogen weer. Voorbeeld: het pand aan de [SII] hebt u zelf korte tijd terug getaxeerd op 7 miljoen euro. Het staat op de balans van [B] B.V. voor € 657.264,30.”
2.63.
In een brief van [B] BV aan[M]Bank van 22 maart 2002 met betrekking tot een standby-krediet schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“Koopcontract met betrekking tot een appartement aan de [TII]. Opbrengst € 773.000. Ook dit appartement is onbelast. [B] heeft aan de [TII] nog 14 (onbelaste) appartementen.
(…)
Het zou een uiterst frustrerende zaak zijn wanneer uw bank op 4 april a.s. nog steeds niet de kredietfaciliteit ter beschikking heeft gesteld.. Ik vind dat u dat dan eerder had moeten zeggen zodat ik tijdig maatregelen had kunnen nemen b.v. het aantrekken van hypothecaire financiering op een serie onbelaste panden van [B] B.V., daaronder eventueel ook het aangekochte pand aan de [UII].”
(…)
(Ik kan u verzekeren) dat in het tweede kwartaal de debetpositie volledig wordt afgelost. Dat is nu het typische gemak dat wordt verkregen door het vestigen van een standby krediet. Een dergelijk krediet wordt natuurlijk niet door mij gebruikt voor permanente financiering om de eenvoudige reden dat dit veel te duur is.”
2.64.
De rente op het standby-krediet waarop de brief aan[M]Bank van 22 maart 2002 betrekking had bedroeg 2% boven de[M]basisrente, zoals door[M]in de landelijke dagbladen gepubliceerd. Op het moment van het uitbrengen van de offerte – te weten 12 november 2001 – bedroeg de[M]basisrente 4,5%. Daarnaast was kredietprovisie verschuldigd van 0,25% per kwartaal over het hoogste debetsaldo in dat kwartaal.
2.65.
In het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2003, opgelegd aan [B] BV, stelt eiser zich op het standpunt dat het rentepercentage van 5 met betrekking tot de hoogte van een lening die hij had opgenomen van [B] BV in ieder geval niet te laag was. Hij schrijft op pagina 3, derde alinea:
“Kortom, de financiering in of omstreeks 1987 is een hoofdstuk apart dat geheel losstaat van het hoofdstuk financieringen in of omstreeks 2003. In het handelsverkeer kan men niet in 2003 gaan werken met percentages die men ontleent aan het intrest-percentage dat gold omstreeks het jaar 1981.”
2.66.
In een brief van [B] BV aan[J1] van 27 februari 2004 schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“[B] B.V. en haar drie dochters, waaronder de [C] B.V. hebben nog enkele panden die onbelast zijn, waaronder het kantoor aan de [adres 3], alhier, waarin genoemde B.V.‘s gevestigd zijn en kantoor houden, terwijl ook mijn [VII] alhier kantoor houdt.”
2.67.
In een brief van [B] BV aan [J1] gedagtekend op 26 mei 2009 te [U], schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“Omdat ik een dagje ouder word en niet het eeuwige leven heb, moet ik aan de continuïteit van de onderneming denken. Één van mijn kinderen,[A], geb. [geboortedatum], is enkele jaren terug als bouwkundig ingenieur afgestudeerd aan de [WII]. Hij heeft enkele jaren ervaring in het buitenland opgedaan (U.S.A. en Barcelona) en in [U] en is sinds 1 januari 2009 in dienst bij [B] BV c.s.. Als directeur is hij alleen bevoegd. Hij houdt zich bezig met de dagelijkse leiding. Om die reden acht zowel hij als ik het zeer gewenst dat ook hij zich stelt tot borg en hoofdelijk mede-schuldenaar voor de onderhavige geldlening.”
2.68.
In de periode 1999-2006 stelde eiser zich hoofdelijk aansprakelijk ten aanzien van hypothecaire geldleningen opgenomen bij het[J1].
Verklaringen en andere gegevens over uiteindelijk aandeelhouderschap van [F] AG en [MII] AG
2.69.
In diverse bij het derdenonderzoek aangetroffen notities en memo’s uit 2002, 2004, 2005, 2007 en 2009 van[J1], [J1] en vermogensbeheerder [Aa], betreffende offertes voor het verlenen van hypotheken aan eiser, [B] BV, [C] BV en [I] BV, is opgemerkt dat eiser de aandelen in [B] BV houdt en dat eiser de (mede)eigenaar is van deze vennootschap.
2.70.
Eiser heeft blijkens de gedingstukken diverse verklaringen gegeven over wie de aandeelhouder van [F] AG/[B] BV zijn.
2.70.1.
In een brief van [B] BV aan [Ab] BV gedagtekend 23 april 1999 te [U], schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“Omdat in Engeland de rente aanmerkelijk hoger ligt dan bij ons hadden de Engelse aandeelhouders van [B] BV aanvankelijk 12% in hun hoofd. Tijdens de genoemde bespreking van 6 april j.1. ben ik, onder voorbehoud goedkeuring aandeelhouders, accoord gegaan met een verlaging tot 10,5%. U hield vast aan 10%
(…)
Uit uw brief van 12 april j.1. blijkt dat u vanwege dat verschilletje van een half procent naar de hoofddirectie van[Ac] diende te stappen. Dit was voor mij aanleiding nog eens ruggespraak met Engelsen te plegen.”
2.70.2.
In het verslag van een gesprek tussen eiser en[M]gedateerd 14 november 2006, welk gesprek als doel had het achterhalen van de aandeelhouders van de uiteindelijke moedermaatschappij van [B] BV, staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Boven de tot nu toe ons bekende Zwitserse holdingmij [F] AG hangt nog een AG, t.w. [Ad] AG met 6 verschillende (particuliere) aandeelhouders. De heer[X] zal medio december tijdens een bijeen te roepen vergadering de aandeelhouders verzoeken ons
schriftelijkopenheid van zaken te geven, doch de kans dat dit lukt schat hij (en wij ook) als
zeerklein in.”
2.70.3.
In een Executive Summary van[M]d.d. 7 augustus 2007 staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Uit fiscaal oogpunt wil[X] niet mededelen wie de aandeelhouder(s) van [F] is (zijn). Wij vermoeden dat het[X] zelf is. Gezien het feit dat[X] al 30 jaar een relatie is van[M]willen wij onze relatie op grond van de weigering van[X] om de UBO
[Rechtbank: Ultimate Beneficial Owner)prijs te geven niet beëindigen.”
Een volgende summary van[M]d.d. 29 mei 2008 vermeldt:
In een recent gesprek met[X], [Ae] en [Af] (beiden [M]) heeft[X] aangegeven wie de uiteindelijke UBO van [F] AG is (bewijsstukken is hij nog aan het verzamelen).
2.70.4.
In een brief aan de controleambtenaar [DII] van 5 november 2007 schrijft eiser:
“Eén van de Nederbelgen die vanuit [B4] via investeringen in Zwitserland zijn vermogen wil laten renderen komt iedere week voor zijn kinderen en kleinkinderen in [U] en heeft verscheidene jaren van de boekhouding van de B.V. ‘s meegenomen naar [NII 1], voor steekproefsgewijs boekenonderzoek door de Kontrollstelle (accountantskantoor) “
2.70.5.
In het bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2004, gedagtekend 14 januari 2008 te [U], schrijft eiser namens [B] BV onder meer het volgende:
“De aandelen van [F] zijn reeds meer dan 32 jaar eigendom van een trustmaatschappij, genaamd [Ad], en deze [Ad] trustmaatschappij is weer eigendom van[M1] Bank, één van de grotere banken in Europa en genoteerd onder de top 50 aandelen in Europa. Via het trustkantoor van [Ad] nemen participanten deel in het aandelenkapitaal van [F] AG. Wij hebben de indruk (maar het is niet meer dan een indruk) dat op het ogenblik meer dan 70% van de aandelen in Zwitserse handen is. Daarnaast zijn er ook nog twee of wellicht drie Nederlanders die destijds naar [B4] zijn geëmigreerd en vanuit [B4] ook een financieel belang in [F] schijnen te hebben genomen. Wij kennen geen namen van aandeelhouders omdat het volgens de Zwitserse bankwetgeving, waaronder [Ad] en de vestiging van[M1] bank in[I1] vallen, verboden is gegevens omtrent aandeelhouders te verstrekken.
De aandelen in [MII] A.G. zijn, voor zover wij het begrepen hebben, via [Ad] en[M1] Bank in handen van [Ad]/[M1] die beleggen op basis van een hoog risiko-profiel. Er is geen enkele aandeelhouder in [MII] A.G. die tevens geheel of gedeeltelijk, direct of indirect, aandeelhouder is in [F] A.G. De ene groep aandeelhouders in [F] A.G. heeft niets te maken met de andere groep aandeelhouders in [MII] A.G.. Ook overigens is er tussen genoemde beide vennootschappen en onze vennootschap geen enkele economische eenheid en organisatorische verbondenheid, behoudens natuurlijk dat [F] A.G. aandeelhoudster is van [B] B.V. en eigenares is van alle aandelen in [B] B.V..”
2.70.6.1. In de brief aan [J1] van 3 juni 2009 schrijft eiser – voor zover hier van belang – het volgende:
“5. Van[M1] N.V. (De uiteindelijke aandeelhoudster, zie het organogram en de toelichting hieronder) ontvang ik ieder jaar in Zwitserland op mijn bankrekening bij de[GII] AG een vergoeding van Zwfrs 225.000,-- (een soort van pensioen en/of vergoeding voor mijn aktiviteiten in Nederland). Mijn vermogen was per 1 januari 2009 4,5 miljoen euro, thans gestegen tot 5,2 miljoen euro, voornamelijk belegd in aandelen multinationals uit de AEX en bv. ook aandelen [Ag], [Ah] [Ai],[Aj], etc.. Gezien de Pauschalierung behoef ik in Zwitserland niet ieder jaar aangifte te doen voor de IB en VB. Dat scheelt een hoop administratieve rompslomp, ook bij de belastingdienst in [K1]. Naast mijn inkomen van[M1] N.V. van Zwft. 225.000,-- brengt het vermogen minimaal Zwfr. 150.000,-- op, afhankelijk van het dividentbeleid van de multionationals dat momenteel vanzelfsprekend lager is. Met een huidige Pauschalierung van Zwfr. 90.000,-- zit ik op circa 30% belasting, hetgeen in de Zwitserse verhoudingen redelijk is.
(…)
De hamvraag is steeds weer wie de UBO (…) is. Blijkens de notariële aktes die ik in fotokopie eveneens bijvoeg, is dat[M1] NV en omdat de aandelen van[M1] NV op de beurs genoteerd zijn valt[M1] NV volgens art. 6 van de betreffende Wet onder de uitzonderingen, d.w.z.[M1] NV hoeft niet verder aan te tonen wie stuk voor stuk haar aandeelhouders zijn. Kortom, alles is grondig door de afdeling compliance van de[M]uitgezocht en accoord bevonden. Anders zou de[M]de bankrelatie met [B] B.V. hebben moeten beëindigen. De originele aktes, waarvan bijgaand kopie, heb ik op het kantoor [adres 3] in de kluis liggen. Deze zijn mi voor[M1] beschikbaar gesteld ter beantwoording van eventuele vragen van financiële instellingen zoals de[M]Bank en uw Pensioenfonds. Ik ben gaarne bereid met de originele notariële aktes naar u toe te komen en deze aan u ter verificatie te tonen. Ik kan echter slechts kopieën afgeven want de originelen mag ik niet afgeven en moeten terug naar het hoofdkantoor van[M1] NV in [Ak].”
2.70.6.2. Volgens het door eiser bij genoemde brief aan[M]en [J1] verstrekte organogram houdt[M1] NV indirect alle aandelen van [B] BV via achtereenvolgens[Al], [Am] (Schweiz) AG, [Ad] AG, [An] AG,[Ao] AG en [F] AG.
2.70.6.3. Tot de gedingstukken behoren de in genoemde brief aan[M]en [J1] genoemde kopieën. Op een van deze kopieën staat op de voorzijde vermeld:

[Ao]
[Ap], 21. Oktober 2008
Bestätigung
Hiermit bestätigen wir, dass die[Ao] AG, [adres 11] [Ap], die Eigentümerin sämtlicher Aktien der [F] AG in [NII 1] ist.
[Ao] AG
[volgt handtekening zonder vermelding van een naam]”
De achterzijde van deze kopie is voorzien van een waarmerk van een notaris te [Ap] d.d. 23 oktober 2008.
2.71.
Naar aanleiding van de verklaringen aan[M]en het[J1] heeft verweerder na een verzoek tot informatie-uitwisseling via de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën, onderdeel administratie van de Fiscaliteit – Directe Belastingen, de volgende informatie verkregen:
-[M1] NV is zelf in de periode 2003 tot en met 2009 niet betrokken bij [MII] AG, [F] AG en [B] BV;
- Uit navraag binnen[M1] [B4] is gebleken dat de bank niet betrokken is bij de hiervoor genoemde vennootschappen. Deze vennootschappen zijn ook niet bekend als tegenpartij of als cliënt van de bank;
- De andere dochtermaatschappijen van[M1] NV,[M1][Ar 1], [Am] AG, [Ad],[Ao] en [An] zijn buitenlandse vennootschappen, fiscaal resident in het buitenland. Ten aanzien van deze dochtermaatschappijen is geen informatie verstrekt;
- [Ad] Suisse en haar filialen[Ao] en [An] zijn in februari 2010 verkocht en behoren niet meer tot de[M1] Group.
2.72.
Uit de jaarrekening 2005 van[M1][Al] blijkt dat de (klein)dochters[M1][Am], [Ad] AG, [An] AG en[Ao] AG voor [adres]% zijn geconsolideerd. De jaarrekening vermeldt daarnaast andere meerderheidsbelangen die zijn meegeconsolideerd. [B] BV en [F] AG staan niet vermeld in de jaarrekening.
2.73.
Op blz. 6 van zijn bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting 2002 schrijft eiser op pagina 6 (voor zover hier van belang):
“Ik betwist eveneens uitdrukkelijk dat de betaling van rente naar Zwitserland van het door u genoemde bedrag van € 1.960.330,-- ten gunste van mij zou hebben gestrekt en aldus tot mijn vermogen zou zijn gaan behoren. Deze gelden zijn uitsluitend ten goede gekomen aan[M1], via haar trustmaatschappij [Ad] die daartoe [MII] A.G. heeft opgericht en nog steeds beheert. Wie participeren in [MII] A.G. en via [Ad][M1] gelden hebben geïnvesteerd in [MII] is mij totaal onbekend omdat de afspraak destijds is gemaakt dat ik daarbuiten zou blijven zodat ik nooit op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht zou kunnen worden inlichtingen daarover te verstrekken. Wat ik niet weet kan ik immers ook niet verklaren.”
Boekenonderzoek, belastingaanslagen en correcties (na bezwaar)
2.74.
Er heeft een boekenonderzoek bij eiser plaatsgevonden met betrekking tot de ib/pvv en de omzetbelasting over de periode 2002 tot en met 2006.
2.74.1.
Aanvankelijk is het boekenonderzoek uitgevoerd door controleambtenaar[As]. Na behandeling van een klacht van eiser tegen deze controleambtenaar is het onderzoek uitgevoerd door controleambtenaar [DII]. Ook tegen deze controleambtenaar zijn klachten ingediend door eiser. Hierin is uitspraak gedaan op 30 mei 2008. Eiser is daartegen in bezwaar/beroep gegaan bij de Nationale ombudsman. Uiteindelijk heeft de Nationale ombudsman op 19 oktober 2009 de behandeling van de klacht beëindigd en is op [datum 4] een eindrapportage uitgebracht.
2.74.2.
De overige klachten tegen [DII] zijn in een brief van 31 maart 2010 definitief afgehandeld. De klachten zijn daarbij ongegrond verklaard, met uitzondering van één klachtonderdeel. Het oordeel op dat punt luidt als volgt:
“Ik acht uw klacht gegrond voor het onderdeel dat ziet op het tijdsverloop tussen het beëindigen van het boekenonderzoek en het uitbrengen van het rapport van het boekenonderzoek. Het feit dat gedurende dit tijdsverloop door u een klacht contra de heer [DII] is ingediend, is naar mijn oordeel onvoldoende reden om het rapport van het boekenonderzoek zonder verdere adequate motivering omtrent de vertraging in een zo laat stadium aan u toe te zenden. Nu blijkt dat de gegeven informatie kennelijk ontoereikend is geweest om reeds op voorhand de lange afdoeningstermijn toe te lichten bied ik u mijn excuses aan voor deze gang van zaken Betrokkenen zijn daar door mij op aangesproken.”
2.75.
In afwachting van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn de belastingaanslagen ib/pvv betreffende de jaren 2002 tot en met 2005 opgelegd ter behoud van rechten.
2.76.
In het rapport met dagtekening [datum 4] van controleambtenaar [DII] wordt – voor zover hier van belang – geconcludeerd dat:
- eiser in Nederland woont;
- aan eiser in de gecontroleerde periode een [O1] met kenteken [kenteken 1] ter beschikking was gesteld. Wegens het voor privédoeleinden kunnen beschikken over de [O1] dient volgens het rapport jaarlijks tot en met 2005 € 27.653 te worden bijgeteld wegens privégebruik auto. Vanaf 2006 verloopt de correctie via de loonbelasting;
- de reeds tot behoud van rechten vastgestelde inkomsten uit sparen en beleggen verminderd moeten worden.
2.77.
De aanslag ib/pvv 2006 is opgelegd met dagtekening 18 december 2009. Daarbij is onder meer verwezen naar bovenvermeld rapport inzake het boekenonderzoek.
2.78.
De in belastingaanslagen vastgestelde belastbare inkomsten van eiser (met een beroep op interne compensatie voor het inkomstenbelastingdeel, voor zover daarop een beroep is gedaan) zijn in de uitspraken op bezwaar als volgt nader vastgesteld.
2.78.1.
In de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2002 heeft verweerder de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen intern gecompenseerd met een verhoging van het belastbaar inkomen uit werk en woning (loon in Zwitserse franken).
Belastingjaar 2002
Inkomen Nav.aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking
(onkostenvergoeding) € 51.450 - € 51.450 -/- belast in LB
Loon in Zwitserse franken - € 153.061 € 153.061
AOW € 14.416 € 14.416 -
Pensioen [C] BV € 40.000 € 40.000 -
Privégebruik [O1] € 27.653 € 27.653 -
Totaal Box 1 € 133.519 € 235.130 € 101.611
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang € 1.960.330 € 1.960.330 -
Totaal Box 2 € 1.960.330 € 1.960.330 -
Belasting 25% € 490.083 € 490.083 -
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij en
ouderentoeslag) € 30.963.708 € 7.464.458 € 23.499.250 -/-
Rendement 4% € 1.238.548 € 298.578 € 939.970 -/-
Belasting 30% € 371.564 € 89.573 € 281.991 -/-
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -
2.78.2.
De aanslag ib/pvv 2003 is in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd omdat deze niet kan worden verhoogd in de bezwaarfase. De berekening van de belastbare inkomens zou volgens verweerder moeten uitkomen op de volgende bedragen:
Belastingjaar 2003
Inkomen Aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking € 38.000 - € 38.000 -/- belast in LB
Loon in Zwitserse franken - € 149.006 € 149.006
AOW € 15.433 € 15.433 --
Pensioen [C] BV € 40.000 € 40.000 -
Privégebruik [O1] - € 27.653 € 27.653
Totaal Box 1 € 93.433 € 232.092 € 138.659
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang - - -
Totaal Box 2 - - -
Belasting 25% - - - -
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij) € 2.500.000 € 8.400.366 € 5.900.366
Rendement 4% € 100.000 € 336.015 € 236.015
Belasting 30% € 30.000 € 100.804 € 70.804
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -
2.78.3.
In de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2004 heeft verweerder de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen intern gecompenseerd met een verhoging van het belastbaar inkomen uit werk en woning (loon in Zwitserse franken) en een verhoging van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vanwege de onttrekking van de opbrengst van verkoop van de economische eigendom van een onroerende zaak die toebehoorde aan [C] BV.
Belastingiaar 2004
Inkomen Aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking
(onkostenvergoeding) € 51.450 - € 51.450 -/- belast in LB
Loon in Zwitserse franken - € 145.161 € 145.161
AOW € 15.587 € 15.587 -
Pensioen [C] BV € 40.000 - € 40.000 -/- belast in LB
Privégebruik [O1] € 27.653 € 27.653 -
Totaal Box 1 € 134.690 € 188.401 € 53.711
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang € 1.960.330 € 1.960.330 -
Verkoopopbrengst appartement
[C] BV op privérekening [T1] - € 341.166 € 341.166
Totaal Box 2 € 1.960.330 € 2.301.496 € 341.166
Belasting 25% € 490.083 € 575.374 € 85.292
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij en
ouderentoeslag) € 34.961.496 € 9.331.927 € 25.629.575 -/-
Rendement 4% € 1.398.459 € 373.277 € 1.025.183 -/-
Belasting 30% € 419.537 € 111.983 € 307.55 5 -/-
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -
2.78.4.
In de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2005 heeft verweerder de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen intern gecompenseerd met een verhoging van het belastbaar inkomen uit werk en woning (loon in Zwitserse franken) en een verhoging van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vanwege de onttrekking van de opbrengst van verkoop van de economische eigendom van onroerende zaken die toebehoorden aan [C] BV.
Belastingjaar 2005
Inkomen Aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking
(onkostenvergoeding) € 51.240 - € 51.240 -/- belast in LB
Loon in Zwitserse franken - € 145.161 € 145.161
AOW € 10.138 € 10.138 -
Pensioen [C] BV € 40.000 - € 40.000 -/- belast in LB
Privégebruik [O1] € 27.653 € 27.653 -
Totaal Box 1 € 129.031 € 182.952 € 53.921
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang € 1.960.330 € 1.960.330 -
Verkoopopbrengst appartement 1
[C] BV op privérekening [T1] - € 304.456 € 304.456
Verkoopopbrengst appartement 2
[C] BV op privérekening [T1] - € 230.527 € 230.527
Totaal Box 2 € 1.960.330 € 2.495.313 € 534.983
Belasting 25% € 490.083 € 623.828 € 133.746
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij en
ouderentoeslag) € 38.030.095 € 10.206.153 € 27.823.942 -/-
Rendement 4% € 1.521.203 € 408.246 € 1.112.957 -/-
Belasting 30% € 456.3601 € 122.473 € 333.887 -/-
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -
2.78.5.
De aanslag ib/pvv 2006 is in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd omdat deze niet kan worden verhoogd in de bezwaarfase. Er heeft geen bijtelling plaatsgevonden van inkomsten uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang of uit sparen en beleggen. De voorlopige aanslag ib/pvv 2006 is eveneens gehandhaafd. De berekening van de primitieve aanslag luidt als volgt.
Belasting jaar 2006
Inkomen Aanslag Uitspraak Verschil
Loon uit dienstbetrekking
(onkostenvergoeding) - - - belast in LB
Loon in Zwitserse franken - - € 142.405 € 142.405
AOW - € 8 € 8
Pensioen [C] BV € 40.000 - € 40.000-/- belast in LB
Privégebruik [O1] - - -belast in LB
Totaal Box 1 € 40.000 € 142.413 € 102.413
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang - - -
Totaal Box 2 - - - -
Belasting 25% - - -
Gem. vermogen (-/- heffingsvrij) € 5.000.000 € 11.568.745 € 6.568.745
Rendement 4% € 198.424 € 462.750 € 262.750
Belasting 30% € 59.527 € 138.825 € 78.825
Aftrek ter voorkoming
woning Zwitserland € 1.250.000 € 1.250.000 -

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de volgende punten:
1. Heeft verweerder het voorschrift van artikel 10:3, derde lid, van de Awb geschonden?
2. Heeft verweerder een of meerdere beginselen (van behoorlijk bestuur) geschonden?
3. Is met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 voldaan aan het vereiste van het nieuwe feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)?
4. Had eiser in de jaren 2002 – 2006 zijn woonplaats in Nederland en is hij dientengevolge binnenlandse belastingplichtige?
5. Was eiser in de onderhavige jaren (uiteindelijk) belanghebbende van [F] AG en [MII] AG?
6. Dient de bewijslast te worden omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangifte?
7. Zijn de belastbare inkomens tot de juiste bedragen vastgesteld?
8. Dient de heffingsrente te vervallen wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Eiser stelt dat hij in de jaren 2002 tot en met 2006 woonachtig was in Zwitserland en de vereiste aangifte als buitenlands belastingplichtige heeft gedaan. Eiser betwist voorts dat hij de (uiteindelijke) belanghebbende van [F] AG en/of [MII] AG was.
3.3.
Verweerder neemt het standpunt in dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2006 woonachtig was in Nederland, dat hij binnenlands belastingplichtige was en niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Verder stelt verweerder dat eiser de (uiteindelijke) belanghebbende van [F] AG en/of [MII] AG is en uit dien hoofde inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de belastbare inkomens met omkering van de bewijslast dienen te worden vastgesteld en dat de belastbare inkomen – eventueel na vermindering in de uitspraken op bezwaar – niet op te hoog bedrag zijn vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

Schending artikel 10:3, derde lid, van de Awb of algemene beginselen?
4.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat sprake is van schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Nu de (navorderings)aanslagen zijn opgelegd door anderen dan degenen die de bezwaarschriften hebben behandeld faalt het beroep in zoverre. Dat de thans niet in geschil zijnde navorderingsaanslag ib/pvv 2005 en aanslag ib/pvv 2007 zijn opgelegd door degenen die de onderhavige uitspraken op bezwaar hebben gedaan, brengt hierin geen verandering. Evenmin is van belang dat degenen die de bezwaarschriften hebben behandeld de uitspraken hebben ondertekend namens de inspecteur. Zij hebben immers de nu in geschil zijnde (navorderings)aanslagen niet opgelegd. De toegepaste werkwijze levert evenmin schending op van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en is ook niet in strijd met enige andere rechtsregel.
4.2.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de (navorderings)aanslagen niet met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd en verwijst daarbij onder meer naar het arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën (C-155/08 en C-157/08, ECLI:NL:XX:2009:BI8987). Nu in casu geen sprake is van navorderingsaanslagen die met toepassing van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd en zowel de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 als de primitieve aanslagen ib/pvv 2003-2006 binnen de wettelijke termijnen zijn opgelegd faalt het beroep ook in zoverre. Er is voorts geen enkele reden om aan te nemen dat de aanslagen zijn opgelegd in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor zover eiser betoogt dat de bezwaarfase te lang heeft geduurd en dat daarom de (navorderings)aanslagen zouden moeten vervallen verwerpt de rechtbank het beroep. De rechtbank zal de duur van de bezwaarfase wel beoordelen in het kader van de vraag of de redelijke termijn is overschreden en of een immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend. De rechtbank zal hierna oordelen over deze vraag.
Nieuw feit (artikel 16, eerste lid, van de AWR)
4.3.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het voor navordering vereiste nieuw feit ontbreekt. De navorderingsaanslag is opgelegd op 20 december 2007 terwijl reeds in mei 2007 bij controleur [DII] bekend was datgene waarop de navorderingsaanslag is gebaseerd, zo betoogt eiser. Deze beroepsgrond faalt ook. Zoals verweerder heeft uiteengezet, was hij ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag ib/pvv 2002 niet bekend met de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002. Na boekenonderzoek (dat is aangevangen na oplegging van de primitieve aanslag) is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser moet worden aangemerkt als inwoner van Nederland en dat hij als binnenlandse belastingplichtige dient te worden belast over zijn wereldinkomen. De rechtbank vermag niet in te zien dat verweerder ten tijde van de oplegging van de (primitieve) aanslag ib/pvv 2002 rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat eiser Nederland niet metterwoon had verlaten en dat zijn aangiften ib/pvv op dit punt onjuist waren. Van een ambtelijk verzuim is – anders dan eiser betoogt – geen sprake.
Woonplaats
4.4.
In geschil is voorts of eiser als binnenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt en of Nederland bevoegd is inkomstenbelasting te heffen over de door verweerder gestelde inkomensbestanddelen van eiser.
Binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de AWR).
4.5.
Verweerder heeft diverse feiten en omstandigheden naar voren gebracht en stelt zich op grond daarvan op het standpunt dat eiser in de in geschil zijnde jaren in Nederland heeft gewoond. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de door verweerder genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, het vermoeden gerechtvaardigd is dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2006 in Nederland woonde. Op eiser rust dan de last dit vermoeden te ontzenuwen. Dat wil zeggen dat eiser niet aannemelijk hoeft te maken dat hij niet in Nederland woonde. Ter ontzenuwing van het vermoeden kan eiser ermee volstaan voor redelijke twijfel vatbaar te maken dat hij in de genoemde jaren in Nederland woonde (vgl. Hoge Raad, 25 oktober 2002, nr. 36 898, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, BNB 2003/14).
4.6.
Voor het uitspreken van genoemd bewijsvermoeden acht de rechtbank in de eerste plaats redengevend dat – zo is niet in geschil – eiser in ieder geval tot 1997 met zijn echtgenote (en gezin) aan de[adres] woonde, de echtgenote ook daarna in deze (gehuurde) woning is blijven wonen en eisers zoon en dochter ook in de periode 2002-2006 in Nederland woonden. Op grond van de huwelijkse staat moet ervan uit worden gegaan dat eiser het recht had gebruik te maken van de woning aan de [adres] (zie artikelen 1:81 en 7:266, eerste lid, BW). De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2006 in de woning aan de[adres] heeft verbleven. Eiser heeft aanvankelijk ook tegenover verweerder verklaard dat hij in de woning op de [adres] verbleef als hij in Nederland was. De rechtbank hecht geen geloof aan de stelling van eiser dat hij gescheiden leefde van zijn echtgenote, nu hij blijkens de gedingstukken in de onderhavige jaren en ook nadien vele malen gezamenlijk met zijn echtgenote vluchten heeft geboekt naar[I1] en[C1] en de echtgenote in latere jaren tweemaal enkele maanden ingeschreven heeft gestaan op het adres in [J]. Bovendien hebben zij – zo volgt ook uit de bij de feiten opgenomen creditkaartgegevens – in de loop der jaren gezamenlijk verre reizen gemaakt, zoals naar [AII],[CII] en [BII]. Eiser heeft dit een en ander niet weersproken en in zijn brief van 25 februari 2007 aan de controleambtenaar [DII] erkent eiser met zijn vrouw gedurende een maand op reis te zijn geweest naar [EII]. De niet nader onderbouwde stellingen van eiser ter zitting dat hij, als hij in Nederland was, op andere plaatsen in Nederland ([U]) heeft verbleven en nooit op de [adres] is in het licht van deze feiten en omstandigheden niet geloofwaardig.
4.7.
Het vermoeden dat eiser in Nederland woonde berust voorts in belangrijke mate op het vliegpatroon van eiser. Uit het in onderdeel 2.42 vermelde overzicht van de opgevraagde vlieggegevens volgt – onderverdeeld over de onderscheiden jaren – het volgende vliegpatroon van eiser.
4.7.1.
In 2003 is eiser zes keer van [U] naar[C1] gevlogen en vervolgens binnen een week weer teruggevlogen naar [U]. Blijkens de gegevens van de luchtvaartmaatschappij betreft het retourtickets nu sprake is van hetzelfde ticketnummer en de vluchten steeds hetzelfde vluchtnummer hebben. Op 3 december 2003 is eiser van [U] naar[I1] gevlogen met dezelfde dag een retourvlucht. De vlucht is ook als een retourvlucht geboekt. Daarnaast heeft eiser in 2003 nog enkele op zichzelf staande vluchten gemaakt, namelijk van[C1] naar [U], van [U] naar[C1] en van[C1] naar[I1].
4.7.2.
In 2004 is eiser acht keer van [U] naar[C1] gevlogen en is hij vervolgens binnen korte tijd weer teruggevlogen naar [U]. Voorts is eiser in 2004 vier keer naar[I1] gevlogen vanaf [U], gevolgd door een vlucht van[I1] naar [U], vaak dezelfde dag nog, dan wel binnen twee dagen. Ook hier betreft het steeds retourvluchten. Naast deze vluchten maakt de rechtbank uit het overzicht op dat eiser op 20 december 2004 van [U] naar[C1] is gevlogen en vervolgens op 23 december van[C1] naar[I1] is gevlogen om uiteindelijk op 30 december 2004 vanuit[I1] weer terug naar [U] te vliegen.
4.7.3.
In 2005 is eiser vier keer van [U] naar[C1] en na korte tijd weer terug naar [U] gevlogen. Voorts is eiser in 2005 vijf keer naar[I1] gevlogen vanaf [U], binnen kort tijdsbestek gevolgd door een vlucht vanuit[I1] terug naar [U]. Ook hier betreft het steeds retourvluchten. Daarnaast maakt de rechtbank uit het overzicht op dat eiser op 11 februari 2005 vanuit [U] naar[I1] is gevlogen, vervolgens op 13 februari vanuit[I1] naar[C1] is gegaan en uiteindelijk op 16 februari 2005 weer is teruggekeerd naar [U]. Van 7 tot 12 oktober 2005 is sprake van een soortgelijk reispatroon. Uit het overzicht volgt voorts dat eiser op 21 december 2005 van [U] naar[C1] is gevlogen, vervolgens op 23 december van[C1] naar[I1] om uiteindelijk op 29 december 2005 vanuit[I1] weer terug naar [U] te vliegen.
4.7.4.
In 2006 heeft eiser drie keer een retourvlucht vanuit [U] naar[C1] geboekt en drie keer een retourvlucht vanuit [U] naar[I1]. Het betreft blijkens de gegevens steeds retourtickets en eiser is steeds binnen korte tijd weer teruggekeerd naar [U]. Daarnaast heeft eiser in 2006 enkele ogenschijnlijk op zichzelf staande vluchten gemaakt. Uit het overzicht volgt voorts dat eiser op 20 december 2006 van [U] naar[C1] is gevlogen, vervolgens op 22 december van[C1] naar[I1] om uiteindelijk op 28 december 2005 vanuit[I1] weer terug naar [U] te vliegen.
4.8.
Uit de bekende vluchtgegevens van eiser volgt dat hij steeds vanuit [U] naar[C1] dan wel[I1] is gevlogen en vervolgens na veelal een kort verblijf uiteindelijk – al dan niet via een andere plaats – steeds is teruggekeerd naar [U]. Ook blijkt uit de vlieggegevens dat eiser vaker naar[C1] dan naar[I1] vloog vanuit [U]. De omstandigheid dat niet alle vluchtgegevens van eiser bekend zijn en de stelling van eiser dat van bepaalde vluchten geen gebruik is gemaakt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel omtrent het geconstateerde vliegpatroon van eiser.
4.9.
Over het feit dat steeds sprake is geweest van vertrek vanuit [U] heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij vanuit Zwitserland met de auto naar [U] kwam en na bespreking over de gang van zaken in [U] met betrekking tot de vennootschappen, naar[I1] vloog voor rapportage en verantwoording aldaar en vervolgens terug naar [U] vloog voor zogenoemde terugrapportage. De rechtbank hecht geen geloof aan deze verklaring van eiser. Een dergelijk reispatroon is omslachtig en bovendien heeft eiser in eerdere instantie bij zijn brief aan verweerder van 12 november 2010 verklaard nooit met de auto te reizen tussen [U] en Zwitserland. Verder is onduidelijk aan wie eiser – zijnde zelfstandig bevoegd als bestuurder van [B] BV en dochtervennootschappen – in dat verband verantwoording diende af te leggen. Eiser heeft van dergelijke autoritten ook geen bewijsstukken overgelegd, hoewel daarom wel is gevraagd.
4.10.
Ter verklaring van het vluchtpatroon heeft eiser voorts aangevoerd dat hij steeds vanuit [U] naar[C1] vloog met Nederlandse zakencontacten in verband met mogelijkheden op de [D1] vastgoedmarkt. Deze stelling doet – wat hiervan overigens zij – niet af aan de vaststelling dat eiser in Nederland een vaste uitvalsbasis had in de onderhavige jaren.
4.11.
Ook het feit dat eiser in de onderhavige jaren in Nederland werkzaamheden heeft verricht als [Q4] en als bestuurder van [B] BV en dochtervennootschappen draagt bij aan het vermoeden dat eiser in Nederland woonde.
Eiser stelt na pensionering actief te zijn gebleven voor de vennootschappen om lopende zaken af te wikkelen. Uit de gedingstukken volgt dat [B] BV en haar dochtervennootschappen onroerende zaken beheerden ter waarde van vele miljoenen, hetgeen aanzienlijke werkzaamheden met zich moet hebben gebracht. Deze werkzaamheden zijn vooral door eiser verricht, zo maakt de rechtbank op uit de ondertekening van de bij de feiten weergegeven brieven namens [B] BV en dochtervennootschappen aan onder meer[J1],[M]en de Belastingdienst en eiser had zich ook tot deze werkzaamheden verplicht op basis van de overeenkomst van [datum 2] 1998 met [F]. Eiser is blijkens diverse aktes ook meerdere malen bij de notaris in Nederland verschenen in verband met het transport en het verlijden van hypotheekakten. Uit de bij het derdenonderzoek opgevraagde dossiers van[M]en [J1] volgt ook dat eiser de werkzaamheden voornamelijk in Nederland heeft verricht. De in deze dossiers aangetroffen brieven zijn namelijk veelal afkomstig van eiser, gedagtekend op doordeweekse dagen en blijkens de aanhef van de brieven door eiser vanuit [U] geschreven. Dat eiser in Nederland nog steeds actief is geweest als [Q4] vindt – naast het feit dat hij nog als zodanig ingeschreven stond bij de[U] balie met als kantooradres [adres 2] – steun in vermelding van eiser als [Q4] in zaken die op rechtspraak.nl zijn gepubliceerd. Hieruit volgt dat eiser als [Q4] heeft opgetreden bij Nederlandse gerechten. In een brief van [B] BV aan[J1] van 27 februari 2004 schrijft eiser voorts dat zijn [Q4] kantoor houdt op de [adres 3]. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser zijn werkzaamheden heeft verricht in en vanuit het vlakbij de woning gelegen kantoor [adres 2]. De stelling van eiser hij zijn werkzaamheden in of vanuit Zwitserland heeft verricht is op geen enkele wijze onderbouwd, zoals bijvoorbeeld door het overleggen van bewijs van fax-, email- of telefoonverkeer vanuit Zwitserland met Nederland.
4.12.
Het vermoeden dat eiser in Nederland zijn woonplaats had in de jaren 2002 tot en met 2006 vindt ook steun in het feit dat hij in Nederland over diverse luxe auto’s beschikte, waaronder een [O1], een [Q1] en een [R1 2]. In oktober 2006 is er voorts een[F1] vanuit [D1] geïmporteerd en op naam van [B] BV gezet terwijl eiser vervolgens in deze auto heeft gereden. Dat eiser de beschikking had over deze auto’s volgt uit de verklaringen van de directie van [B] BV bij brief van 17 september 2010. Volgens het bedrijfsbeleid beschikten de directieleden over meerdere luxe auto’s. De nadien ingenomen stellingen van eiser dat anderen, zoals zijn schoonvader en de zoon, in de [O1] hebben gereden en dat uitsluitend zakelijke kilometers met deze auto zijn gereden, brengen geen verandering in het oordeel dat eiser beschikte over meerdere luxe auto’s in Nederland. De omstandigheid dat de [Q1] met kenteken [kenteken 2] voor de autokostenbijtelling bij de echtgenote in aanmerking genomen, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel.
4.13.
In dit verband acht de rechtbank ook van belang de omstandigheid dat eiser als patiënt stond ingeschreven bij twee Nederlandse apotheken en dat deze apotheken in de onderhavige jaren en ook nadien diverse malen medicijnen aan eiser hebben verstrekt. Het betoog van eiser dat hij vanuit Zwitserland contact opnam met zijn huisarts in Nederland teneinde medicijnen te kunnen (doen) ophalen bij Nederlandse apotheken en dat dit was ingegeven door de omstandigheid dat hij de betreffende medicijnen in Zwitserland te duur vond, acht de rechtbank omslachtig, niet geloofwaardig en in het licht van de weerspreking hiervan door verweerder onvoldoende onderbouwd.
4.14.
Het vermoeden dat eiser in Nederland woonde wordt verder ondersteund door de volgende door verweerder naar voren gebrachte – en door eiser niet dan wel onvoldoende weersproken – feiten en omstandigheden, namelijk dat:
- eiser de Nederlandse nationaliteit heeft behouden en in Zwitserland slechts beschikt over een tijdelijke verblijfsvergunning (Aufenthaltungsbewilligung);
- op bijna alle transport- en hypotheekaktes die in het bijzijn van eiser zijn verleden door een notaris voor [B] BV en de dochtervennootschappen, het adres[adres] (Nederland) staat vermeld als woonplaats van eiser;
- op een financieringsaanvraag uit 1999 en een hypotheekaanvraag uit 2000,[adres] (Nederland) staat vermeld als woonplaats van eiser;
- verschillende abonnementen op bladen, namelijk dagblad[K], het tijdschrift [L], [N], het [O], het [Q]Programmablad en [R], werden bezorgd op het privéadres [adres], en op naam van eiser stonden dan wel door hem werden betaald;
- het lidmaatschap van een Nederlandse golfclub te [T] door eiser werd betaald;
- eiser in onderhavige jaren een Nederlands rijbewijs had en dat in 2004 nog heeft verlengd,
- eiser de beschikking had over een Nederlands e-mailaccount,
- de nota’s voor de telefoonaansluiting en energieleverancier [Au] met betrekking tot de woning in [U], op naam van eiser stonden.
4.15.
Het op voormeld samenstel van feiten en omstandigheden gegronde vermoeden dat eiser in de onderhavige jaren in Nederland woonde is ter zitting door de rechtbank uitdrukkelijk aan de orde gesteld en eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te ontzenuwen, dat wil zeggen voor redelijke twijfel vatbaar te maken. Ook in zijn beroepschrift, nadere stukken en pleitnota’s is eiser uitgebreid ingegaan op genoemde feiten en omstandigheden. Eiser is er desondanks niet in geslaagd het vermoeden te ontzenuwen dat hij in deze jaren in Nederland heeft gewoond.
4.16.
Eiser heeft in de eerste plaats niet kunnen uitleggen wat zijn beweegredenen zijn geweest om in 1997 Nederland metterwoon te verlaten en zich te vestigen in Zwitserland. Dit klemt te meer nu zijn echtgenote en kinderen in Nederland woonden en – hoewel hij stelt in 1997 te zijn gepensioneerd – uit bovenstaande volgt dat hij in de onderhavige jaren nog allerlei werkzaamheden in Nederland verrichtte als [Q4] en als bestuurder van [B] BV en dochtervennootschappen.
4.17.
De omstandigheid dat eiser in Zwitserland beschikte over een appartement ter waarde van circa € 1.250.000 en een auto met Zwitsers kenteken, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om genoemd vermoeden te ontzenuwen. Vastgesteld is dat eiser ook in [D1] over een appartement met auto’s beschikte, aldaar een aandeel had in een golfclub en dat eiser blijkens het vliegpatroon in de onderhavige jaren veelvuldiger naar [D1] vloog dan naar Zwitserland. Eiser stelt in zijn nader stuk van 27 februari 2014 dat hij ook deelgerechtigd is geworden in een buitenhuis in [Av] (Zwitserland). Kennelijk past het in het levenspatroon van eiser om als vermogende particulier over meerdere verblijfplaatsen in het buitenland te beschikken en aldaar enige tijd door te brengen maar doet dit geen afbreuk aan het vermoeden dat de woning in [U], die een substantiële waarde heeft, als hoofdverblijf kan worden aangemerkt.
4.18.
Eiser heeft bij zijn nader stuk van 27 februari 2014 een kopie van een Zwitsers testament overgelegd en brieven van de gemeente [J] en de advocaat van eiser met betrekking tot het testament. Volgens artikel 2 van het testament vererft alles wat eiser nalaat volgens Zwitsers erfrecht. Een aantal passages uit het testament en de data zijn onzichtbaar gemaakt. Nu deze gegevens ontbreken kent de rechtbank geen waarde toe aan deze stukken voor de bepaling van de woonplaats van eiser in de onderhavige jaren.
4.19.
Eiser heeft voorts gesteld dat hij in Zwitserland onbeperkt belastingplichtig was en aldaar voor zijn wereldinkomen en zijn wereldvermogen werd belast. Deze stelling staat op gespannen voet met de tot de gedingstukken behorende brief van 3 juni 2009 (zie 2.23.3 en 2.70.6.1) van eiser aan [J1] waarin staat vermeld dat hij in Zwitserland sinds 1997 onder de zogenoemde Pauschalierung viel, zijnde een forfaitaire heffing van inkomsten- en vermogensbelasting. Bij zijn nader stuk van 7 januari 2013 heeft eiser enkele (voorlopige) aanslagen 2001-2006 overgelegd (Kantons-, Gemeinde- en Direkte Bundessteuern). Op deze stukken zijn de bedragen onzichtbaar gemaakt. Bij nader stuk van 27 februari 2014 heeft eiser voorts een kopie van een bladzijde van zijn aangifte 2012 gevoegd met daarop vermeld een vermogen van in totaal CHF 4.545.005. Op basis van deze stukken kan de rechtbank niet vaststellen in hoeverre eiser in de onderhavige jaren belastingplichtig is geweest in Zwitserland. Bij zijn nader stuk van 27 februari 2014 heeft eiser wel een brief gevoegd van Gemeinde [J] met dagtekening 6 januari 2014, waarin staat vermeld dat eiser “im Steuerregister des Kantons [L1] eingetragen ist und aufgrund seines Wohnsitzes im Kanton [L1] unbeschrankt steuerpflichtig ist”. Nu blijkens de stukken evenwel niet alleen Gemeindesteur, maar ook Kantonssteuer en Bundessteuer geheven wordt, biedt deze brief onvoldoende inzicht in de fiscale positie van eiser in Zwitserland. Bovendien is deze brief van na 2006, dus niet zonder nadere aanduiding relevant voor de beoordeling van de fiscale woonplaats in de onderhavige jaren. Eiser heeft – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld en daarom meerdere keren is gevraagd – onvoldoende inzicht verschaft in zijn fiscale positie in Zwitserland, zodat de rechtbank eiser niet volgt in zijn betoog dat hij als inwoner van Zwitserland onbeperkt belastingplichtig was voor zijn wereldinkomen en vermogen.
4.20.
Eiser heeft in dit verband voorts naar voren gebracht dat blijkens de overzichten van[V1] creditkaart de uitgaven in Zwitserland zowel qua aantal als qua omvang hoger/groter waren dan in Nederland. Hoewel op zichzelf juist, kan hieraan geen enkele conclusie worden verbonden met betrekking tot de woonplaats van eiser nu – naar eiser heeft gesteld en ook volgt uit de verklaring van zijn zoon – hij zijn uitgaven in contanten pleegt te doen. Eiser heeft bovendien in de onderhavige jaren eveneens de beschikking gehad over Zwitserse bankrekeningen en een Zwitserse creditkaart. Om nader inzicht te verschaffen in zijn uitgavenpatroon is eiser ter zitting van november 2012 in de gelegenheid gesteld hiervan afschriften of overzichten op te vragen en te overleggen en blijk te geven van verrichte inspanningen op dit punt, zoals bijvoorbeeld correspondentie met de betreffende banken hierover. Eiser heeft deze informatie niet verstrekt, hetgeen voor zijn risico dient te blijven.
4.21.
Eiser heeft ter ontzenuwing voorts de volgende feiten en omstandigheden naar voren gebracht, namelijk dat:
- hij niet bij de gemeentelijke basisadministratie in [U] stond ingeschreven, maar in [J];
- in uittreksels van de Kamer van Koophandel van de vennootschappen waarvan hij bestuurder was, [J] als zijn woonplaats staat vermeld;
- hij een vaste telefoonaansluiting heeft in het appartement in [J] en in het telefoonboek aldaar staat vermeld;
- hij een mobiel nummer heeft van [Aw];
- hij enkele Zwitserse bankrekeningen heeft (gehad) en de beschikking over een Zwitserse creditkaart;
- hij (thans) een kortingkaart heeft voor de trein in Zwitserland;
- hij sinds 2009 een Zwitsers rijbewijs heeft;
- hij een Zwitserse ziektekostenverzekeringskaart heeft die geldig is tot en met 31 december 2018.
4.22.
Deze feiten en omstandigheden doen onvoldoende – ook niet in samenhang met hetgeen eiser overigens naar voren heeft gebracht – af aan het vermoeden dat hij in de onderhavige jaren in Nederland woonde.
4.23.
Gelet op het voorgaande is eiser er niet in geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen en is de rechtbank van oordeel dat eiser in de jaren 2002 tot en met 2006 zijn woonplaats in Nederland had in de zin van artikel 4 van de AWR. Om die reden is eiser door verweerder terecht als binnenlandse belastingplichtige aangemerkt.
4.24.
Voor toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoning van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen, Trb. 1951, 148 (hierna: het Verdrag), heeft een natuurlijk persoon zijn woonplaats ter plaatse waar hij een duurzame woongelegenheid heeft. Indien er verschillende dergelijke plaatsen bestaan, wordt als woonplaats beschouwd de plaats, waarmede de persoonlijke betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen). (artikel 2, tweede lid, van het Verdrag). Ervan uitgaande dat ook de woning in [J] aangemerkt kan worden als een duurzame woongelegenheid heeft eiser – op wie in dat opzicht de bewijslast rust nu hij de stelling inneemt dat hij tevens in Zwitserland woonde – niet aannemelijk gemaakt dat zijn persoonlijke betrekkingen het nauwst zijn met de woonplaats in Zwitserland. De rechtbank vindt daartoe in de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en in het licht van het voorgaande onvoldoende aanknopingspunten aanwezig.
4.25.
Met name kan niet worden vastgesteld dat de woning in [J] voor duurzame woondoeleinden was bestemd en of eiser nauwe persoonlijke betrekkingen in Zwitserland heeft gehad in de voorliggende jaren. Eiser heeft geen familie in Zwitserland wonen en evenmin is gesteld dat hij aldaar kennissen of vrienden heeft of had. Weliswaar heeft eiser uiteindelijk in aanloop op de nadere zitting van 12 maart 2014 in zijn nadere stuk melding gemaakt van een Oostenrijkse vriendin, maar daarover zijn – hoewel zulks op zijn weg lag – geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht, zodat niet kan worden vastgesteld of dit eiser zodanig met Zwitserland verbond dat hij aldaar nauwe persoonlijke betrekkingen moet hebben gehad of dat het middelpunt van zijn levensbelangen zich daar bevond. Eiser heeft, hoewel daar meerdere malen op is gewezen door verweerder, ook geen stukken aangedragen op basis waarvan kan worden aangenomen dat hij gebruik heeft gemaakt van de Zwitserse gezondheidszorg of dat hij aldaar was geabonneerd op kranten, bladen, internet en dergelijke. De stelling van eiser dat hij lid is van het [B1] en in dat verband activiteiten verricht, biedt geen aanknopingspunt om aan te nemen dat eiser duurzaam betrokken was verbonden met Zwitserland en zich daarin onderscheidt van andere deelnemers. De stelling dat hij lid was van of anderszins actief was voor de [B2] heeft eiser evenmin met stukken onderbouwd, hoewel dat gelet op de weerspreking hiervan door verweerder wel op zijn weg lag. Eiser heeft evenmin stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt waar hij zijn dagelijkse boodschappen en uitgaven voor levensonderhoud heeft gedaan in de onderhavige periode. Zijn stellingen dat hij geen enkel afschrift van zijn Zwitserse bank- en creditcardrekeningen meer heeft en bonnetjes uit die periode niet heeft bewaard dient voor rekening van eiser te blijven. Eiser heeft zich in elk geval reeds bij het indienen van de bezwaarschriften en de aankondigingen van de belastingaanslagen moeten realiseren dat de woonplaats onderwerp van discussie zou zijn en van hem als [Q4] kan worden verwacht dat hij het belang van dergelijke aanknopingspunten onderkent.
4.26.
Gelet op het voorgaande is eiser ook voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland en is het gelijk ook in zoverre aan verweerder.
Uiteindelijk aandeelhouderschap van [F] AG en [MII] AG
4.27.
Verweerder stelt dat eiser in de onderhavige jaren uiteindelijk aandeelhouder was van zowel [F] AG als van [MII] AG. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn betoog diverse feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Voorts heeft verweerder voor de feiten en de beoordeling integraal verwezen naar al hetgeen is opgemerkt in het kader van de beroepen inzake de aanslagen vennootschapsbelasting 2004-2006 die aan [B] BV zijn opgelegd.
4.28.
Op basis van door verweerder naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser in de onderhavige jaren (uiteindelijk) aandeelhouder was van zowel [F] AG als [MII] AG.
4.29.
Voor dit vermoeden acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat omvangrijke bedragen die toekwamen aan [B] BV en [C] BV op Nederlandse en Zwitserse privébankrekeningen van eiser zijn gestort. Zo heeft eiser de verkoopopbrengsten van onroerende zaken van [C] BV op zijn Nederlandse privébankrekening doen storten en heeft hij deze gelden vervolgens overgeboekt naar zijn Zwitserse bankrekeningen. Voorts is blijkens de dagafschriften van de[M]bankrekening van [B] BV in 2007 per saldo een bedrag van circa € 2 miljoen overgemaakt naar de Zwitserse bankrekeningen van eiser. Niet kan worden vastgesteld dat deze bedragen zijn teruggestort dan wel zijn aangewend ten behoeve van [B] BV en dochtervennootschappen.
4.30.
Een belangrijke aanwijzing voor het bestaan van een (uiteindelijke) aandeelhouderrelatie tussen eiser enerzijds en [B] BV en [F] AG anderzijds, is voorts de omstandigheid dat eiser, zijn echtgenote (en zijn zoon) de enige bestuurders waren van [B] BV en dochtervennootschappen en dat deze situatie al meer dan dertig jaar voortduurde. Zij zijn elk volledig tekenbevoegd en kunnen dus vrijelijk over het in onroerende zaken belegde vermogen van vele miljoenen beschikken. [B] BV heeft bovendien exclusieve vervoermiddelen aan de familie ter beschikking gesteld. Zoals blijkt uit de uitspraken die thans worden gedaan met betrekking tot de naheffingsaanslagen loonheffingen van [B] BV (zaaknummers 12/332 tot en met 12/335) is de woning aan de [adres] aan de echtgenote verhuurd voor een huurprijs die aanzienlijk lager is dan de economische huurwaarde van de woning. De rechtbank acht onaannemelijk dat een onafhankelijke derde vennootschap haar bestuurders, niet zijnde aandeelhouders, op een dergelijke wijze en zonder enige schriftelijke vastlegging zou belonen. In dit verband merkt de rechtbank op dat zowel eiser als zijn zoon zich hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld voor schulden van de vennootschappen en dat de zoon in correspondentie met financiers is aangemerkt als opvolger van de “onderneming” van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit ook op een eigendomsrelatie van eiser met de vennootschappen en niet alleen op het zijn van uitvoerend bestuurder. Bovendien wordt eiser in diverse notities en memo’s ten behoeve van hypotheekoffertes aangemerkt als eigenaar of aandeelhouder van [B] BV en dochtervennootschappen.
4.31.
Het vermoeden dat eiser in deze jaren ook (uiteindelijk) aandeelhouder van [B] BV en [MII] AG is geweest baseert de rechtbank tevens op de omstandigheid dat gedurende een lange periode een hoge rente van 13,5% is betaald door [B] BV aan [MII] AG. Ingevolge het in 1988 gesloten Darlehensvertrag is sprake van een leningovereenkomst van drie pagina’s voor een kredietfaciliteit van NLG 45 miljoen en heeft de lening een looptijd van 25 jaar. Na de opname in 2006 van € 979.033 bedraagt het saldo van de opgenomen gelden op basis van het Darlehensvertrag in totaal € 15.500.000, zodat de betaalde rente is opgelopen tot jaarlijks circa € 2 miljoen.
4.32.
Verweerder heeft een grafiek overgelegd van de hypotheekrente en kapitaalmarktrente (10 jaar) over de periode 1978-2000. Uit deze grafiek blijkt dat de hypotheekrente in 1988 rond de 7% schommelde, begin jaren negentig steeg tot boven de 9% en vervolgens weer daalde tot iets meer dan 5% eind jaren negentig. Uit de vaststaande feiten volgt voorts dat eiser de rente van 6,75% op een standby-krediet in maart 2002 te duur vond voor [B] BV. In het licht van dit een en ander, verdient uitleg waarom eiser in 1988 namens [B] BV akkoord is gegaan met een rente van 13,5% en een rentevaste periode van 25 jaar. Ook verdient uitleg waarom na het verstrekken van de lening in 1988 [B] BV geen enkele gelegenheid, zoals bij het opnemen van bedragen uit hoofde van de kredietfaciliteit in de jaren 1999, 2001 en 2006, heeft aangegrepen om de lening af te lossen of betere voorwaarden te bedingen. Bij de opname op 15 maart 2006 is bovendien 2% afsluitprovisie betaald door [B] BV aan [MII] AG, terwijl in het Darlehensvertrag niet is bepaald dat een afsluitprovisie verschuldigd is bij opnamen op basis van de overeenkomst. Zoals verweerder onweersproken heeft gesteld betaalde [B] BV bovendien bij andere financiers veelal een afsluitprovisie van 0,5%.
4.33.
Eiser heeft hiertegenover aangevoerd dat de hoogte van de rente kan worden verklaard vanwege het ontbreken van zekerheden. Uit de vaststaande feiten volgt evenwel dat het zonder meer mogelijk moet zijn geweest voor [B] BV om zekerheden te verstrekken. In diverse brieven van eiser aan financiers komt naar voren dat [B] BV beschikte over onbelaste panden, dat wil zeggen dat de panden niet tot zekerheid dienden. In een interne rapportage van [B3] Nederland van 29 oktober 2001 berekende[M]de meerwaarden begrepen in het vastgoed van alleen [B] BV, dus zonder rekening te houden met het vastgoed van de dochtervennootschappen, op NLG 22.782.000. Naast het aanzienlijke eigen vermogen zoals zichtbaar op de (geconsolideerde) balansen van [B] BV, bevatten de onroerende zaken voor miljoenen aan stille reserves. Op basis van het nader stuk van 27 februari 2014 met informatie van de Ontvanger van de Belastingdienst en de geconsolideerde balansen van [B] BV en dochtervennootschappen per 31 december 2011 en 31 december 2012, heeft verweerder gesteld dat [B] BV en dochtervennootschappen voor het verstrekken van zekerheden vermogen beschikbaar hadden ten bedrage van € 52.900.432 (2011) en € 48.435.092 (2012). Eiser heeft het door verweerder gestelde niet dan wel onvoldoende weersproken. De rechtbank stelt derhalve vast dat het in de onderhavige jaren voor [B] BV mogelijk moet zijn geweest tegen gunstigere voorwaarden te lenen dan was afgesproken met [MII] AG.
4.34.
Gelet op het voorgaande dient het ervoor te worden gehouden dat sprake is geweest van onzakelijk handelen door [B] BV met betrekking tot de hoogte van de rente en het vergoeden van een afsluitprovisie aan [MII] AG. [B] BV heeft onnodig excessieve rentelasten en op onzakelijke gronden genoemd bedrag aan provisie voor haar rekening genomen. Dit onzakelijk handelen kan, zonder nadere motivering die ontbreekt, alleen worden verklaard indien ervan uit wordt gegaan dat deze lichamen met elkaar verbonden zijn door een gemeenschappelijke (uiteindelijk) aandeelhouder.
4.35.
Bij voormeld bewijsvermoeden neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat uit de brief van eiser van 8 maart 2004 aan[J1] volgt dat de lening is verstrekt in gelieerde verhoudingen. Eiser verklaart in deze brief dat er over de rente valt te praten, maar dat alles zo wordt gelaten om een hogere winst en dus meer verschuldigde vennootschapsbelasting bij [B] BV te vermijden. Deze verklaring kan alleen worden begrepen indien ervan uit wordt gegaan dat eiser belangen heeft in zowel [F] AG/[B] BV als in [MII] AG. Eiser merkt in de brief nog op dat de lening is verstrekt door de moedermaatschappij van [B] BV. Opmerking verdient dat met de aanduiding moedermaatschappij in deze brief kennelijk werd gedoeld op [MII] AG en niet op [F] AG. De lening van [F] AG aan [B] BV is immers in de loop van 1989 vervangen door de lening van [MII] AG, zo volgt uit de vaststaande feiten. Het vermoeden dat de lening is verstrekt in gelieerde verhoudingen wordt voorts ondersteund door het feit dat eiser de lening naar financiers en de Belastingdienst toe niet alleen als vreemd vermogen heeft gepresenteerd maar ook diverse malen als eigen vermogen en als lening van aandeelhouders heeft verantwoord.
4.36.
Ter ondersteuning van de vaststelling dat sprake moet zijn geweest van verbondenheid wijst de rechtbank ten slotte op de omstandigheid dat de vennootschappen [F] AG en [MII] AG sinds lange tijd op hetzelfde adres zijn gevestigd ([adres 10]) en dat stukken van beide vennootschappen door dezelfde persoon ([OII]) zijn ondertekend (lening 1988 namens [MII] AG en brief uit 1998 namens [F] AG). Bovendien zijn er aanwijzingen dat de administraties van [B] BV en [MII] AG op dezelfde plek gevoerd werden. De administratie van [B] BV bevat een factuur van [MII] AG aan [B] BV d.d. 15 maart 2006 met daarop de handgeschreven tekst “Origineel in Debiteuren, Kopie in Crediteuren”. Vergelijkbare aantekeningen zijn in de administratie van [B] BV aangetroffen met betrekking tot facturen van [B] BV aan de dochtervennootschappen. De rechtbank maakt uit een en ander op dat de administratie van de vennootschappen op dezelfde plek zijn gevoerd. De stelling van eiser dat deze aantekeningen uitsluitend voor [B] BV zijn gemaakt met het oog op de BTW kan de rechtbank niet volgen en leidt niet tot een andere uitleg.
4.37.
Het op voormeld samenstel van feiten en omstandigheden gegronde vermoeden dat eiser moet worden aangemerkt als de uiteindelijke aandeelhouder van zowel [F] AG als [MII] AG is door de rechtbank ter zitting uitdrukkelijk aan de orde gesteld en eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te ontzenuwen, dat wil zeggen voor redelijke twijfel vatbaar te maken. Ook in zijn beroepschrift, nadere stukken en pleitnota’s is eiser uitgebreid ingegaan op genoemde feiten en omstandigheden. De rechtbank acht eiser echter niet erin geslaagd genoemd vermoeden voor redelijke twijfel vatbaar te maken.
4.38.
Bij het oordeel dat eiser niet erin is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen neemt de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking dat eiser over het aandeelhouderschap van [F] AG uiteenlopende verklaringen heeft gegeven die niet met elkaar kunnen worden verenigd. Zo heeft eiser het blijkens de stukken achtereenvolgens over Engelse aandeelhouders, Nederbelgen die hun vermogen via Zwitserland belegden, [Ad] AG met 6 verschillende (particuliere) aandeelhouders en[M1] Bank. In een Executive Summary van[M]van 7 augustus 2007 wordt geconstateerd dat eiser vanuit fiscaal oogpunt niet wil meedelen wie de aandeelhouder(s) van [F] AG is (zijn). Daarbij wordt ook door[M]het vermoeden uitgesproken dat eiser zelf de aandeelhouder is van [F] AG, maar dat men de relatie met eiser niet wil beëindigen op grond van enkel de weigering van eiser de naam van de uiteindelijke aandeelhouder(s) prijs te geven.
4.39.
De in beroep ingenomen stelling van eiser dat[M1] NV in de onderhavige jaren de aandeelhouder was van [F] AG, acht de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan het vermoeden dat eiser de uiteindelijk aandeelhouder was. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft zich voor deze stelling onder meer gebaseerd op kopieën van aktes uit 2008 die afkomstig zouden zijn van het hoofdkantoor van[M1] NV te [Ak]. Deze stukken horen bij de brief van eiser van 3 juni 2009 aan [J1] en betreffen onder meer een bekrachtiging (“bestätigung”) van[Ao] AG dat zij eigenaar is van [F] AG. Met verweerder twijfelt de rechtbank aan de authenticiteit van dit stuk. De voorzijde van het stuk is niet voorzien van een briefhoofd en er is geen naam vermeld bij de ondertekening op de voorzijde. Het waarmerk van de notaris is bovendien afzonderlijk op de achterzijde van het stuk gekopieerd, terwijl niet kan worden vastgesteld dat het waarmerk op de achterzijde verwijst naar de op de voorzijde gegeven bevestiging (bestätigung) of daarbij hoort. Originelen van het stuk zijn niet verstrekt. Eiser heeft in de brief aan [J1] van 3 juni 2009 aangegeven dat dit document afkomstig is van het hoofdkantoor van[M1] NV in [Ak]. Op basis van een verzoek van verweerder om informatie-uitwisseling met [B4] zijn gegevens opgevraagd bij[M1] NV te [B4]. Uit de verstrekte informatie volgt dat[M1] NV en [M1] [B4] niet betrokken zijn geweest bij [F] AG, [B] BV en [MII] AG. Uit de geconsolideerde jaarrekening 2005 van [Al], blijkt bovendien dat [An] AG en[Ao] AG zijn meegeconsolideerd als verbonden kleindochtervennootschappen. Er is in de jaarrekening geen sprake van via[Ao] AG gehouden belangen in [F] AG dan wel [B] BV. Er is evenmin sprake van een belang van[M1] in [MII] AG. De rechtbank kent gelet op deze vaststellingen en in het licht van de uiteenlopende verklaringen van eiser over het aandeelhouderschap in [F] AG, geen bewijskracht toe aan het document met daarin de “bestätigung” van[Ao] AG en acht de stelling van eiser dat[M1] uiteindelijk aandeelhouder was van [F] AG en [B] BV ongeloofwaardig.
4.40.
Met betrekking tot [MII] AG heeft eiser volstaan met de blote ontkenning dat hij daarvan aandeelhouder is geweest. Hij heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen enkele verklaring gegeven over wie de uiteindelijk aandeelhouder dan wel zou zijn. In het licht van het vorenstaande is dit onvoldoende ter ontzenuwing van genoemd bewijsvermoeden.
4.41.
Nu eiser niet erin is geslaagd het uitgesproken bewijsvermoeden te ontzenuwen, is komen vast te staan dat eiser in de onderhavige jaren uiteindelijk aandeelhouder was van zowel [F] AG als van [MII] AG.
Omkering van de bewijslast
4.42.
In geschil is vervolgens of de bewijslast voor eiser wordt omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangiften ib/pvv 2002-2006.
4.43.
Voor de inkomstenbelasting geldt, evenals voor de loon- en omzetbelasting, dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden hierbij slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.44.
In de aangiften ib/pvv over de jaren 2002 tot en met 2006 heeft eiser alleen AOW en een Pensioen van [C] BV ten bedrage van € 40.000 aangegeven. Nu eiser in de onderhavige jaren in Nederland woonde heeft hij voor deze inkomsten ten onrechte voorkoming van dubbele belasting gevraagd. Over de hoogte van deze inkomens verschillen partijen niet van mening. Het pensioen van [C] BV is alleen voor de jaren 2002 en 2003 in de ib/pvv betrokken.
4.45.
Aannemelijk is dat eiser in de onderhavige jaren over een aanzienlijk vermogen heeft beschikt. Bij zijn brief van 27 februari 2014 heeft eiser een kopie van bladzijde 4 van een aangifte 2012 gevoegd van het Kanton [L1], met daarop vermeld een totaalbedrag aan vermogen van CHF 4.545.005. In 2013 is de Swiss Market Index met ca 25% opgelopen zodat bij gemeld bedrag een slordige miljoen aan Zwitserse franken kan worden bijgeteld per 31 december 2013, zo stelt eiser. In zijn brief van 3 juni 2009 aan [J1], stelt eiser dat zijn vermogen per 1 januari 2009 4,5 miljoen euro bedroeg en op dat moment was gestegen tot 5,2 miljoen euro en dat het voornamelijk in aandelen belegd vermogen betrof. De rechtbank begrijpt hieruit dat het in Zwitserland gelegen appartement ter waarde van € 1.250.0000 niet is begrepen in deze bedragen. De rechtbank is van oordeel dat genoemd vermogen door eiser had moeten worden aangegeven als rendementsgrondslag ter berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
4.46.
Ingevolge artikel 3.20 van de Wet IB 2001 dan wel 3.145 van de Wet IB 2001 (tot 2006), vindt een bijtelling privégebruik auto plaats indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat of is gesteld aan de belastingplichtige. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. De rechtbank acht aannemelijk dat [B] BV de [O1] met kenteken [kenteken 1] aan eiser ter beschikking heeft gesteld. De thans in beroep ingenomen stelling (die overigens strijdig is met eerdere verklaringen) dat anderen dan eiser erin hebben gereden doet hieraan niet af; ook indien andere personen hebben gereden in een aan eiser ter beschikking gestelde auto, dient eiser overtuigend aan te tonen dat er minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden met de aan hem ter beschikking gestelde auto. Eiser had aanvankelijk voor de jaren 2002 en 2003 geen kilometeradministratie aangeleverd. Voor 2004, 2005 en 2006 heeft eiser meerdere kilometeradministraties aangeleverd. De in eerste instantie aangeleverde kilometeradministratie was aantoonbaar onjuist gelet op gegevens van het CJIB. In het nader stuk van 27 februari 2014 komt eiser wederom met een andere kilometeradministratie, voor alle jaren. Voorts stelt hij dat nimmer privé met de auto is gereden. De rechtbank is van oordeel dat eiser gelet op deze gang van zaken niet heeft doen blijken dat in de onderhavige jaren voor minder dan 500 km privé met de auto is gereden. Een betrouwbare rittenregistratie ontbreekt en ook anderszins is niet gebleken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Eiser heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft derhalve terecht een bijtelling voor de [O1] bij eiser in aanmerking genomen in de jaren 2002 t/m 2005 (2006 in LB [B] BV). Nu de omvang van de correcties in verband met de bijtelling niet in geschil is, is aannemelijk dat eiser ten onrechte geen belastbaar inkomen heeft verantwoord voor privégebruik auto in zijn aangiften ib/pvv voor de jaren 2002-2005.
4.47.
Daarnaast is aannemelijk geworden dat eiser aandelenbelangen heeft (gehad) in [MII] AG en [F] AG en dat hij heeft beschikt over meerdere Zwitserse bankrekeningen waarnaar aanzienlijke bedragen zijn overgeboekt. In 2004 en 2005 zijn verkoopopbrengsten geboekt op de privébankrekening van eiser die vervolgens zijn doorgestort op de Zwitserse bankrekeningen van eiser terwijl die bedragen toekwamen aan [C] BV. Niet aannemelijk is geworden dat deze bedragen op enigerlei wijze ten goede zijn gekomen aan [C] BV. Van enige boeking in rekening-courant op dit punt of schuldigerkenning door eiser is geen enkel aanknopingspunt te vinden in de stukken, zodat de rechtbank eiser niet volgt in zijn stellingen op dit punt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser met deze overboekingen is bevoordeeld door [C] BV in zijn hoedanigheid van indirect aandeelhouder en dat zowel eiser als [C] BV zich van deze bevoordeling bewust moeten zijn geweest. Dit betekent dat aanzienlijke bedragen hadden moeten worden aangegeven als belastbare inkomsten uit aanmerkelijk belang. Nu eiser dit niet heeft gedaan heeft hij ten onrechte aanzienlijke bedragen niet aangegeven in zijn aangiftes ib/pvv 2004 en 2005.
4.48.
De niet aangegeven bedragen, acht de rechtbank gelet op het voorgaande zowel in absolute zin als ook in relatief opzicht voor elk van de in geding zijnde belastingjaren aanzienlijk in de zin van het onder 4.43 vermelde arrest. De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van de in het voorgaande besproken feiten en omstandigheden, waaruit volgt dat sprake is geweest van niet meer dan een administratieve verhuizing naar Zwitserland, eiser had moeten beseffen dat hij zich niet zonder meer op het standpunt kon stellen dat hij Nederland metterwoon had verlaten en niet meer als binnenlandse belastingplichtige zou worden aangemerkt. Eiser is [Q4] en heeft ook diverse malen aangegeven kennis te hebben van belastingen en de AWR. Gelet op het feit dat hij directeur grootaandeelhouder is van een concern dat beschikt over vele miljoenen, mag zulks ook van hem worden verwacht. Eiser heeft bovendien – zo heeft hij ter zitting erkend – met een belastingadviseur gesproken over zijn fiscale emigratie en ervoor gekozen deze stellingname niet uitdrukkelijk voor te leggen aan de Belastingdienst. Handelen en nalaten dient ook in dat opzicht voor rekening van eiser te komen. Eiser had zich derhalve ervan bewust moeten zijn dat hij een fout maakte in zijn aangifte door een aanzienlijk deel van zijn belastbare inkomen niet aan te geven als binnenlandse belastingplichtige. In de gegeven omstandigheden kan ook niet worden gezegd dat het standpunt van eiser dat hij niet in Nederland woonde in die mate verdedigbaar was, dat hij redelijkerwijs kon menen juist te handelen door in overeenstemming daarmee de onderhavige aangiften te doen (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 43937, ECLI:NL:HR:2009:BK1488, BNB 2010/49).
4.49.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Overigens geldt wel dat, ook al is er sprake van omkering van de bewijslast, de aanslagen niet naar willekeur mogen worden vastgesteld, maar dienen te berusten op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). In dit kader zal de rechtbank de door verweerder (met een beroep op interne compensatie) voorgestelde correcties bespreken.
Belastbaar inkomen box 1
4.50.
Gelet op het bovenstaande zijn de correcties ter zake van het pensioen van [C] BV (2002, 2003), AOW en bijtelling privégebruik auto (2002-2005) terecht voorgesteld en zijn deze cijfermatig niet in geschil.
4.51.
Verweerder heeft zich in de uitspraken op bezwaar met een beroep op interne compensatie op het standpunt gesteld dat een bedrag van CHF 225.000 als loon van eiser in aanmerking dient te worden genomen. De correctie is aangewend voor interne compensatie met de aanzienlijke vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de jaren 2002, 2004 en 2005. Dit bedrag is in de onderhavige jaren omgerekend naar euro’s tegen gemiddelde jaarkoersen in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning van eiser in de jaren 2002-2006.
4.52.
De rechtbank acht deze bijtelling op basis van CHF 225.000 niet redelijk. Deze bijtelling berust uitsluitend op meergenoemde brief van eiser van 3 juni 2009 aan [J1], waarin eiser verklaart van[M1] N.V. als zijnde de uiteindelijk aandeelhoudster ieder jaar op zijn Zwitserse bankrekening bij[GII] AG een vergoeding van Zwfr. 225.000 ontving als een soort pensioen en/of vergoeding voor zijn activiteiten in Nederland. Nu in het voorgaande is komen vast te staan dat eiser als (uiteindelijk) aandeelhouder dient te worden aangemerkt van [F] AG en [B] BV en niet[M1] NV als aandeelhouder is aangemerkt en omdat er overigens onvoldoende aanknopingspunten zijn om deze bedragen als belastbare inkomsten in aanmerking te nemen, is de rechtbank van oordeel dat deze correctie dient te vervallen.
Belastbaar inkomen box 2
4.53.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de in 2004 en 2005 op de privérekening van eiser en zijn echtgenote gestorte verkoopopbrengsten van de (economische eigendom) onroerende zaken van [C] BV, terecht zijn aangemerkt als winstuitdelingen aan eiser. De rechtbank is van oordeel dat de als winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen bedragen berusten op een redelijke schatting nu de correcties gelijk zijn aan de op de [T1]-rekening gestorte verkoopopbrengsten. Deze bedragen zijn nagenoeg volledig overgemaakt naar de Zwitserse bankrekeningen van eiser en daarnaast hebben in dezelfde periode uit deze stortingen kasopnamen plaatsgevonden van de [T1]-rekening. Eiser heeft ook niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar op dit punt onjuist zou zijn.
4.54.
In bezwaar heeft verweerder zich voorts (met een beroep op interne compensatie) op het standpunt gesteld dat met rentebetalingen van [B] BV aan [MII] AG sprake is van winstdrainage ten gunste van [MII] AG en dat eiser als aandeelhouder van [MII] AG de gelden aan deze vennootschap heeft onttrokken. Nu eiser in meergenoemde brief van 3 juni 2009 aan [J1] heeft verklaard te beschikken over een aanzienlijk vermogen en gelet op de luxe levensstijl van eiser en zijn echtgenote is verweerder ervan uitgegaan dat de door [MII] AG ontvangen rentebedragen zijn onttrokken.
4.55.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in dit betoog. Hoewel gelet op het voorgaande ervan uit mag worden gegaan dat eiser uiteindelijk aandeelhouder was van [MII] AG, zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser door deze vennootschap is bevoordeeld in zijn hoedanigheid van aandeelhouder en dat de vennootschap is verarmd door de bevoordeling van eiser. De rechtbank acht het onredelijk om bij het maken van een schatting van de belastbare inkomens van eiser op deze grond inkomen uit aanmerkelijk belang bij te tellen bij het inkomen van eiser.
4.56.
Subsidiair betoogt verweerder in zijn nader stuk van 27 februari 2014 dat bij eiser als uiteindelijk aandeelhouder van [MII] AG een forfaitair voordeel als bedoeld in 4.14 van de Wet IB 2001 (forfaitair voordeel buitenlandse beleggingslichamen) in de onderhavige jaren in aanmerking moet worden genomen. Gedurende een lange reeks van jaren hebben aanzienlijke rentebetalingen plaatsgevonden aan [MII] AG. Indien moet worden aangenomen dat deze geldsommen niet bij wijze van winstuitdeling aan eiser ten goede zijn gekomen, moet volgens verweerder aangenomen worden dat deze bedragen nog in de vennootschap aanwezig zijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 1 januari 2006 een bedrag van 10 maal € 1.900.000, dus € 19 miljoen aanwezig is geweest bij [MII] AG en dat dit bedrag ook als de waarde in het economische verkeer van (de aandelen in) het lichaam heeft te gelden. Rekening houdend met de jaarlijkse rentebetalingen vermindert verweerder de waarde in het economische verkeer van de aandelen [MII] AG jaarlijks met € 1.900.000. Over de aldus vastgestelde waarde moet volgens verweerder telkens een forfaitair rendement van 4% in aanmerking worden genomen bij eiser als inkomen uit aanmerkelijk belang. Verweerder heeft het forfaitaire voordeel aldus als volgt berekend:
1-1-2006: € 19.000.000 * rendement 4% = € 760.000
1-1-2005: € 17.100.000 * rendement 4% = € 684.000
1-1-2004: € 15.200.000 * rendement 4% = € 608.000
1-1-2003: € 13.300.000 * rendement 4% = € 532.000
1-1-2002: € 11.400.000 * rendement 4% = € 456.000
4.57.
Op grond van artikel 4.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan een forfaitair voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen. Het voordeel wordt gesteld op 4% per jaar van de waarde in het economische verkeer die bij het begin van het kalenderjaar aan de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend. Artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt dat een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting alsmede een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een niet in Nederland gevestigde vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen grotendeels, direct of indirect, bestaan uit beleggingen.
4.58.
Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat eiser aandeelhouder was van [MII] AG. Op basis van de vaststaande feiten is de rechtbank van oordeel dat dit belang kwalificeert als een aanmerkelijk belang. Gelet op de omkering van de bewijslast rust op eiser de last om te doen blijken dat het bij eiser in aanmerking genomen inkomen uit aanmerkelijk belang te hoog is vastgesteld. Eiser is niet geslaagd in het van hem te verlangen bewijs. De rechtbank acht het niet onredelijk om ervan uit te gaan dat de bezittingen van [MII] AG grotendeels, direct of indirect, uit beleggingen bestonden en dat de vennootschap kwalificeert als een buitenlandse beleggingsvennootschap als bedoeld in voormelde bepalingen. Uit de feiten volgt dat [MII] AG aanzienlijke leningen heeft verstrekt aan [B] BV (en met haar verbonden vennootschappen). Van andere activiteiten van [MII] AG is niet gebleken. Uit het door eiser bij zijn pleitnota voor de tweede zitting gevoegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van het kanton [NII 1] volgt niet dat sprake is geweest van andere activiteiten dan van beleggingsactiviteiten van [MII] AG. Eiser heeft voorts stukken overgelegd waarin staat vermeld dat in 2009 en in voorgaande jaren zeven werknemers werkzaam waren voor [MII] AG. Hieruit blijkt evenmin van andere activiteiten. Zonder nadere bewijsvoering van eiser, zoals bijvoorbeeld overlegging van de jaarrekeningen van [MII] AG, dient het ervoor te worden gehouden dat is voldaan aan de vereisten voor het in aanmerking nemen van een forfaitair voordeel uit het (indirecte) belang van eiser in [MII] AG. De rechtbank acht de door verweerder gemaakte schattingen van het forfaitaire rendement en de waarde van de aandelen in [MII] AG, waarbij ervan uit is gegaan dat [MII] AG per 1 januari 2006 in totaal € 19 miljoen euro aan rentebetalingen heeft ontvangen van [B] BV in het licht van de hierboven gegeven oordelen evenmin onredelijk. De correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang blijft aldus gedeeltelijk in stand.
Belastbaar inkomen box 3
4.59.
Blijkens de uitspraak op bezwaar is het inkomen uit sparen en beleggen gebaseerd op een schatting van het vermogen van eiser op de relevante peildata in de onderhavige jaren. Bij de schatting is rekening gehouden met een effectenportefeuille van eiser ten bedrage van € 4,5 miljoen in 2002 die jaarlijks in waarde toeneemt met € 500.000. Verder is rekening gehouden met een woning in Zwitserland ter waarde van € 1.250.000, geschatte saldi van twee bankrekeningen van eiser in Zwitserland en de bekende saldi op de Nederlandse bankrekeningen van eiser. Ook is rekening gehouden met een vordering van eiser op zijn zoon (ontleend aan door de zoon verstrekte gegevens), een post “Overig onbenoemd” van € 500.000 in 2002 die jaarlijks oploopt met € 100.000 en met vermogen van de echtgenote voor zover dat niet in haar eigen aangiften ib/pvv is verantwoord. Rekening houdend met een bedrag aan bekende schulden (aan de eigen BV), zijnde een bedrag van € 851.091 per 1 januari 2002, € 1.854.953 per 1 januari 2003 en € 895.020 per 1 januari 2004, de schuldendrempel, het heffingsvrije vermogen en ouderentoeslag is de rendementsgrondslag in de onderhavige jaren vastgesteld als vermeld hierboven in onderdeel 2.78.
4.60.
Eiser heeft niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar op dit punt onjuist zou zijn.
De rechtbank acht de in de uitspraak op bezwaar gemaakte schattingen van het vermogen van eiser redelijk, nu deze berusten op verklaringen van eiser zelf over de omvang en het rendement van zijn effectenportefeuille. Uit de verklaring van de zoon volgt dat eiser een vordering op hem had. De schattingen zijn ook overigens zoveel mogelijk gebaseerd op gegevens van eiser voor zover die bekend zijn. De schatting van het vermogen op twee Zwitserse bankrekeningen, acht de rechtbank niet onredelijk gelet op de omvang van de bedragen die hierop plegen te worden gestort door eiser. Uit de feiten blijkt voorts dat eiser en zijn echtgenote een luxe levensstijl hadden. Bovendien is gebleken dat eiser in de onderhavige jaren over een derde Zwitserse bankrekening beschikte waar geen rekening mee is gehouden in het kader van de door verweerder gemaakte schatting van het vermogen. In het licht hiervan en gelet op het feit dat eiser geen enkele openheid heeft gegeven over zijn werkelijke vermogen, acht de rechtbank evenmin onredelijk dat verweerder een stelpost “Overig onbenoemd” in aanmerking heeft genomen bij de schatting van het vermogen van eiser. De rechtbank laat bij de schatting buiten aanmerking dat eiser – zoals hij in beroep naar voren heeft gebracht – tevens beschikte over appartementen in[C1] in [D1] en [Av] in Zwitserland, nu voor de belastingheffing met betrekking tot de onroerende zaken voorkoming van dubbele belasting wordt verleend.
Slotsom belastingaanslagen
4.61.
Rekening houdend met de beroepen op interne compensatie voor het belastingdeel dienen de belastingaanslagen ib/pvv als volgt te worden vastgesteld.
4.61.1.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd van € 235.130 naar € 82.069 (€ 235.130 minus € 153.061), het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden verminderd naar € 456.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op het in de uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag van € 298.578.
4.61.2.
Met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2003 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot een bedrag van € 83.086 (€ 15.433 + € 40.000 + € 27.653). Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd.
4.61.3.
Met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2004 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot een bedrag van € 43.240 (€ 15.587 + € 27.653). Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden verminderd naar € 949.166
(€ 341.166 + € 608.000) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op het in de uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag van € 373.277.
4.61.4.
Met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2005 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot een bedrag van € 37.791 (€ 10.138 + € 27.653). Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden verminderd naar € 1.218.983 (€ 304.456 + € 230.527 + € 684.000) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen blijft gehandhaafd op het in de uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag van € 408.246.
4.61.5.
De aanslag en de voorlopige aanslag ib/pvv 2006 dienen te worden gehandhaafd.
Heffingsrente
4.62.
Voor zover eiser betoogt dat de heffingsrente dient te worden verminderd wegens een lange behandelduur in de bezwaarfase, kan de rechtbank eiser niet volgen, reeds omdat geen heffingsrente in rekening wordt gebracht in de bezwaarfase. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanslagen ib/pvv 2002 tot en met 2005 zullen worden verlaagd, slaagt in zoverre het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente. De rechtbank zal de beschikkingen dienovereenkomstig aanpassen.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
4.63.
Met betrekking tot het als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op te vatten betoog van eiser (zie onder meer Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087 en van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337), oordeelt de rechtbank als volgt. De redelijke termijn neemt een aanvang op het moment dat het bezwaarschrift tegen de aanslag is ontvangen. In beginsel geldt voor de bezwaar- en beroepsfase een termijn van in totaal twee jaar. In bijzondere omstandigheden is een langere duur voor de behandeling gerechtvaardigd.
4.64.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2003 is op 18 januari 2007 ontvangen. Het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag ib/pvv 2006 is op 6 september 2007 ontvangen en het bezwaarschrift inzake de definitieve aanslag ib/pvv 2006 is op 20 januari 2010 binnengekomen bij verweerder. Op 30 november 2011 zijn de uitspraken op bezwaar gedaan inzake deze belastingaanslagen.
4.65.
De bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen ib/pvv 2002, 2004 en 2005, zijn door verweerder ontvangen op respectievelijk 10 januari 2008, 11 januari 2008 en 9 januari 2009. De uitspraken op bezwaar zijn elk gedagtekend op 15 december 2011.
4.66.
Gelet op het vorenstaande is niet uitgesloten dat een redelijke termijn voor beslechting van het belastinggeschil is overschreden. Verweerder heeft zich reeds over het verzoek om immateriële schadevergoeding uitgelaten. De rechtbank zal met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek heropenen om de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie c.q. de Raad voor de rechtspraak als zijn mandataris) in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen en zich uit te laten over het verzoek. Na (het verstrijken van de termijn voor) de uitlating zal eiser in de gelegenheid worden gesteld binnen een termijn van twee weken daarop te reageren. Tenzij de rechtbank voor een nadere behandeling ter zitting aanleiding ziet, zal de rechtbank het onderzoek daarna sluiten en op het verzoek beslissen.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in door eiser gemaakte proceskosten nu van dergelijke kosten is gesteld noch gebleken.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart ongegrond de beroepen inzake de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag ib/pvv 2006 (12/50);
  • verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 (12/212) en inzake de aanslagen ib/pvv 2003 (12/49), 2004 (12/213) en 2005 (12/214), gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot genoemde (navorderings)aanslagen ib/pvv 2002 tot en met 2005;
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.069, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 456.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 298.578 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.086, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 100.000 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.240, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.791, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.218.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 408.246, vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt;
  • heropent het onderzoek ter voorbereiding op een nadere uitspraak over het verzoek om immateriële schadevergoeding;
  • stelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) in gelegenheid zich binnen zes weken na de verzending van de kopie van deze uitspraak door de griffier uit te laten over het hiervoor bedoelde verzoek om schadevergoeding, en
  • gelast de griffier een kopie van deze uitspraak te verzenden aan de Raad voor de rechtspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. J.P.A. Boersma en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.