ECLI:NL:RBNHO:2014:2703

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
AWB-12_1546
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadeverzoeken en de rol van het Kenniscentrum in de Wet op de Ruimtelijke Ordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 28 maart 2014, wordt de zaak behandeld van de besloten vennootschap Symbion Planontwikkeling B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum. De rechtbank oordeelt over de toekenning van planschade aan verschillende derde-partijen naar aanleiding van een vrijstellingsbesluit voor de bouw van een woon-/winkelcomplex. De rechtbank constateert dat de adviseur, het Kenniscentrum, in zijn adviezen is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking, waardoor belangrijke aspecten zoals uitzicht, privacy, geluid en verkeer niet correct zijn gewogen. De rechtbank benadrukt dat bij de beoordeling van planschade moet worden gekeken naar de planologische mogelijkheden die voorheen bestonden en de gevolgen van de wijziging daarvan. De rechtbank oordeelt dat de adviseur ten onrechte niet heeft onderzocht of de door derde-partij sub 5 gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 12/1546

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 maart 2014 in de zaak tussen

de besloten vennootschap Symbion Planontwikkeling B.V., te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. F. Frank),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum, verweerder
(gemachtigde: K. Adema).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
1.
[naam sub 1], te [woonplaats];
2.
[naam sub 2], te [woonplaats];
3.
[naam sub 3], te [woonplaats];
4.
[naam sub 4], te [woonplaats];
5.
[naam sub 5], te [woonplaats];
(gemachtigde: mr. K.E. Hendriksen).

Procesverloop

Bij besluiten van 24 september 2010 (de primaire besluiten I, II, III en IV) heeft verweerder aan derde-partijen sub 1, 2, 3 en 4 schadevergoeding toegekend op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) tot bedragen van respectievelijk € 15.000,00, € 17.000,00, € 15.000,00 en € 15.000,00, elk te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij besluit van 4 januari 2011 (het primaire besluit V) heeft verweerder aan derde-partij sub 5 een tegemoetkoming in planschade op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) toegekend tot een bedrag van € 31.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij besluit van 14 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen de primaire besluiten I tot en met V gedeeltelijk gegrond verklaard en die besluiten onder wijziging van de motivering in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer ALK 13/735. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en P. Verweij. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door A.T.S. Neutel van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum). Derde-partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Van derde-partijen is verschenen [naam sub 2]. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Derde-partij sub 1 is sinds 21 december 1971 eigenaar van de woning aan de [adres sub 1] te [woonplaats]. Derde-partij sub 2 is sinds 2 februari 1972 eigenaar van de woning aan de [adres sub 2] te [woonplaats]. Derde-partij sub 3 is sinds 21 september 1978 eigenaar van de woning aan de [adres sub 3] te [woonplaats]. Derde-partij sub 4 is sinds 24 december 1991 eigenaar van de woning aan de [adres sub 4] te [woonplaats]. Derde-partij sub 5 is sinds 2 januari 2006 voor de onverdeelde helft eigenares van de woning aan de [adres sub 5] te [woonplaats].
De aanvragen van derde-partijen sub 1 tot en met 4 om vergoeding in planschade zijn bij verweerder binnengekomen op 23 juni 2008.
De aanvraag van derde-partij sub 5 om een tegemoetkoming in planschade is bij verweerder binnengekomen op 6 maart 2009.
De aanvragen zien op schade die derde-partijen stellen te hebben geleden door het rechtskracht verkrijgen van een besluit van 19 oktober 2007 (hierna: het vrijstellingsbesluit) waarbij verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling heeft verleend voor het oprichten en uitbreiden van een woon-/winkelcomplex aan het Bakkerspleintje te Castricum.
Op grond van het ter plaatse voorheen geldende bestemmingsplan “Dorpskom” rustten op de gronden waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft de bestemmingen “Openbaar gebied, klasse A”, “Openbaar gebied, klasse B”, “Openbaar groen, plantsoen, park of berm”, “Winkels”, “Erf”, “Winkels en meergezinshuizen”, “Horecabedrijven” en “Nutsgebouwtjes”. Op grond van het vrijstellingsbesluit is op de betreffende gronden het bouwen van een woon-/winkelcomplex met daghoreca en bijbehorende buitenruimte, parkeerplaatsen en een parkeerkelder mogelijk gemaakt.
Verweerder heeft een adviseur opdracht verstrekt om over de aanvragen advies uit te brengen. Het Kenniscentrum heeft als adviseur gediend voor verweerder. Het Kenniscentrum heeft in adviezen van 15 juli 2010 geadviseerd om de aanvragen toe te wijzen en aan derde-partijen sub 1 tot en met 4 schadevergoeding toe te kennen tot bedragen van respectievelijk
€ 15.000,00, € 17.000,00, € 15.000,00 en € 15.000,00, elk te vermeerderen met de wettelijke rente. In een advies van 27 oktober 2010 heeft het Kenniscentrum geadviseerd om de aanvraag toe te wijzen en aan derde-partij sub 5 een tegemoetkoming in planschade toe te kennen tot een bedrag van € 31.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Verweerder heeft vervolgens de primaire besluiten I tot en met V genomen.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een contra-expertise van Langhout & Wiarda van 14 maart 2011 en van mr. T. ten Have (hierna: Ten Have) van 11 januari 2011 overgelegd.
Verweerder heeft het bezwaar in handen gesteld van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie). De commissie heeft op 1 augustus 2011 geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en de primaire besluiten I tot en met V te herroepen.
Verweerder is in het bestreden besluit deels afgeweken van de adviezen van de commissie en heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de primaire besluiten I tot en met V onder wijziging van de motivering in stand gelaten.
2.
Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro, voor zover van belang, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. De Wro is op 1 juli 2008 in werking getreden.
De aanvragen om vergoeding in planschade van derde-partijen sub 1 tot en met 4 zijn ingediend vóór 1 juli 2008, zodat verweerder die aanvragen terecht heeft behandeld met toepassing van de bepalingen van de WRO.
De aanvraag om tegemoetkoming in planschade van derde-partij sub 5 is ingediend na 1 juli 2008, zodat verweerder die aanvraag terecht heeft behandeld met toepassing van de bepalingen van de Wro, zoals deze luidden tot 1 oktober 2010.
3.
Voor de beoordeling van de aanvragen van derde-partijen sub 1 tot en met 4 is gelet op het voorgaande de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO, zoals dat luidde tot 1 juli 2008, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
4.
Voor de beoordeling van de aanvraag van derde-partij sub 5 is gelet op het voorgaande de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wro wordt een besluit tot vrijstelling, waartoe het verzoek is ingediend voor 1 juli 2008, voor de toepassing van afdeling 6.1 van de Wro gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3.10 van die wet.
Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde van 1 juli 2008 tot 1 oktober 2010, kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Op grond van artikel 6.1, tweede lid, onder b en d, van de Wro, zoals dat luidde van 1 juli 2008 tot 1 oktober 2010, zijn oorzaken als bedoeld in het eerste lid: een bepaling van een planwijziging of een planuitwerking, onderscheidenlijk een ontheffing of een nadere eis, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a tot en met d, of een besluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.22, 3.23, 3.27, 3.29, 3.40, 3.41 of 3.42.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
5.
De rechtbank heeft verder met name acht geslagen op de artikelen 25 en 33 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Dorpskom”.
6.
Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergoeding dan wel tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor de aanvrager in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende regime. Aspecten die bij de vergelijking een rol spelen betreffen onder meer uitzicht, bezonning, privacy, geluid en verkeer.
Een belanghebbende komt in een planologisch nadeliger situatie te verkeren, wanneer de bouw- en gebruiksmogelijkheden die op basis van het nieuwe planologische regime kunnen worden gerealiseerd, nadeliger gevolgen hebben dan de mogelijkheden die op basis van het voorheen geldende regime maximaal werden toegestaan. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant.
Als sprake is van een planologisch nadeel dient vervolgens beoordeeld te worden of de onroerende zaak van aanvrager daardoor in waarde is gedaald.
7.
Bij de planologische vergelijking is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het planologisch regime maximaal mocht worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking in feite heeft plaatsgevonden.
Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7430.
8.
Verweerder heeft aan de primaire besluiten I tot en met V en het bestreden besluit adviezen van het Kenniscentrum ten grondslag gelegd.
9.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van
17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0969 – mag een bestuursorgaan bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
10.1
Eiseres betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het verbod van vooringenomenheid dat is neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij voert daartoe aan dat het Kenniscentrum een dubbelrol heeft vervuld door zowel voorafgaand aan de planschadeprocedure een advies uit te brengen aan verweerder met daarin een raming van de planschade als in de planschadeprocedure zelf een advies aan verweerder uit te brengen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7755, kan zo een dubbelrol slechts worden gesauveerd indien binnen een organisatie een duidelijke scheiding bestaat tussen adviseurs die adviseren inzake planschaderisico’s en adviseurs die adviseren inzake planschadeaanvragen. Van zo een scheiding is bij het Kenniscentrum geen sprake. Aan de deskundigheid van het Kenniscentrum moet volgens eiseres voorts worden getwijfeld, reeds omdat de adviezen die het Kenniscentrum in deze procedure heeft opgesteld in sterke mate afwijken van het advies dat het Kenniscentrum heeft opgesteld in het kader van een raming van de planschade ter zake van het project Bakkerspleintje.
10.2
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4 van de Awb tot stand is gekomen. De omstandigheid dat het Kenniscentrum ter zake van het vrijstellingsbesluit op 25 april 2005 een planrisicoanalyse heeft opgesteld biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het Kenniscentrum ter zake van de onderhavige aanvragen niet zonder vooringenomenheid heeft kunnen adviseren. Daartoe is redengevend dat de persoon die de onderhavige planschadeadviezen heeft opgesteld, mr. C. Suurd, niet dezelfde persoon is als de personen die bij de planschaderisicoanalyse betrokken zijn geweest, te weten mr. T. Ruijgrok en ing. P.H. Reinders Folmer. Mr. C. Suurd was daarnaast ten tijde van het opstellen van de planrisicoanalyse nog niet in dienst van het Kenniscentrum. Eiseres heeft verder geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de onafhankelijkheid van het Kenniscentrum of van de persoon die bij de totstandkoming van de planschadeadviezen betrokken is geweest, in twijfel moet worden getrokken.
De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat aan de deskundigheid van het Kenniscentrum moet worden getwijfeld reeds omdat de conclusies van de door haar uitgebrachte adviezen uiteenlopen. De adviezen zijn immers elk met een ander doel opgesteld.
10.3
De beroepsgrond slaagt niet.
11.1
Eiseres betoogt verder dat het Kenniscentrum in zijn adviezen van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan. Volgens eiseres heeft het Kenniscentrum het oude planologische regime niet juist vastgesteld. Daardoor zijn de reeds bestaande gebruiks- en bouwmogelijkheden niet volledig bij de beoordeling betrokken.
Ten eerste zijn volgens eiseres, voor zover het gaat om de planvergelijking die is gemaakt ten behoeve van de woning aan de [adres sub 5], de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de op grond van artikel 33 van de planvoorschriften uit te werken bestemming “Openbaar gebied, klasse A” ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken.
Ten tweede stelt eiseres, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
9 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7224, dat, voor zover het gaat om de planvergelijking die is gemaakt ten behoeve van de overige woningen, ten onrechte de maximale invulling met bouwwerken van 15 meter op gronden met de bestemming “Openbaar gebied, klasse A” niet is betrokken. Niet kan worden gezegd dat realisatie van bouwwerken met zo een hoogte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten.
Ten derde is volgens eiseres geen acht geslagen op de bouwmogelijkheden binnen een buiten het bestemmingsplan gelegen gebied van 300 m2. Binnen dit gebied geldt alleen de bouwverordening en daarom kunnen er bouwwerken met een hoogte van 15 meter en gebouwtjes worden gerealiseerd.
Ten vierde zijn volgens eiseres bij de planvergelijking niet de vrijstellingsbesluiten betrokken die ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van de Aldi-supermarkt en de Rabobank zijn verleend. Inzake geluid (verkeersbewegingen, laden en lossen), privacy en uitzicht is het nieuwe planologische regime uitgaande van die vrijstellingen verhoudingsgewijs minder nadelig.
Ten vijfde zijn volgens eiseres de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming “Openbaar groen, plantsoen, park of berm” ten onrechte niet bij de planvergelijking betrokken. Vanwege het ontbreken van een maximale toegestane bouwhoogte voor bouwwerken konden volgens eiseres op gronden met deze bestemming een skatevoorziening en een klim- en trapmuur worden gerealiseerd.
11.2
Verweerder betoogt in het bestreden besluit dat op de planschadeaanvraag die betrekking heeft op de woning aan de [adres sub 5], de Wro van toepassing is, waarin de uitwerkingsbevoegdheid als een zelfstandige schadeoorzaak is aangemerkt. Dit betekent volgens verweerder dat aan een niet uitgewerkte, uit te werken bestemming, geen betekenis toekomt.
In de adviezen van het Kenniscentrum van 15 juli 2010 is, voor zover het gaat om de overige woningen, verder aangegeven dat de gronden met de bestemming “Openbaar gebied, klasse A” zijn bestemd voor wegen, voetpaden en parkeer- en groenvoorzieningen. Maximale invulling van de bouwmogelijkheden betekent dat rekening moet worden gehouden met de bouw van kleine gebouwtjes met een maximale inhoud van 25 m3. Voorts kan binnen deze bestemming binnenplanse vrijstelling worden verleend voor het oprichten van gebouwtjes met een oppervlakte van 12,5 m2 en een hoogte van 4 meter. Dit kunnen dus gebouwtjes met een maximale inhoud van 50 m3 zijn. In het advies van het Kenniscentrum behorende bij het bestreden besluit is voorts aangegeven dat realisatie van reclameborden met een hoogte van 15 meter op een parkeerterrein met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten. In de planvergelijking is rekening gehouden met gebouwen tot op de erfgrens van aanvragers en is uitgegaan van lichtmasten met een hoogte van 15 meter elders op het parkeerterrein.
Het Kenniscentrum heeft daarnaast aangegeven dat indien er in het verleden voor de uitbreiding van de Aldi en de Rabobank vrijstellingen zijn verleend, deze dienen te worden meegenomen bij de beschrijving van het oude planologische regime. De gronden waarop beide uitbreidingen zijn geprojecteerd, liggen volgens het Kenniscentrum echter buiten het plangebied van het vrijstellingsbesluit.
Het Kenniscentrum heeft ten slotte aangegeven dat de gronden met de bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” nauwelijks bebouwd mochten worden, met uitzondering van speeltoestellen of straatmeubilair.
11.3
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in zijn uitspraak van 17 april 2013,
ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707, later bevestigd bij uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2232, heeft geoordeeld dat de mogelijkhedenvan een nog uit te werken bestemming - vóór een uitwerkingsplan is vastgesteld - bij een planvergelijking op basis van artikel 6.1 van de Wro niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Met die mogelijkheden dient aldus rekening te worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past.
Het Kenniscentrum heeft, voor zover het gaat om de planvergelijking die ten behoeve van de woning aan de [adres sub 5] is gemaakt, gelet op het voorgaande ten onrechte niet beoordeeld wat ten tijde van de inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming “Openbaar gebied, klasse A” zou zijn en aldus de mogelijkheden van die uit te werken bestemming ten onrechte niet bij de planvergelijking betrokken.
11.4
Ter zitting heeft het Kenniscentrum desgevraagd verklaard dat zij er, voor zover het gaat om de maximale invulling van de nog uit te werken bestemming “Openbaar gebied, klasse A” met betrekking tot de overige woningen, van is uitgegaan dat de lage gebouwtjes die ter plaatse zijn toegestaan meer nadeel veroorzaken voor omwonenden dan hoge, ranke bouwwerken.
De rechtbank is van oordeel dat het realiseren van lage, kleine gebouwtjes het realiseren van hoge, ranke bouwwerken op zichzelf niet uitsluit. Daarnaast heeft het Kenniscentrum naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat op grond van het bestemmingsplan – via de aanvullende werking van de Bouwverordening – reclameborden met een hoogte van 15 meter met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid konden worden uitgesloten. De enkele stelling daartoe acht de rechtbank onvoldoende. Verder is niet gebleken dat het Kenniscentrum de realisatie van lichtmasten met een hoogte van 15 meter elders op het parkeerterrein bij de beoordeling heeft betrokken, zoals het Kenniscentrum in haar advies behorende bij het bestreden besluit heeft gesteld.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat het Kenniscentrum bij de planvergelijking met betrekking tot de overige woningen niet is uitgegaan van een maximale invulling van de uit te werken bestemming “Openbaar gebied, klasse A”.
11.5
De rechtbank stelt verder vast dat er noch in de adviezen van het Kenniscentrum, noch in het bestreden besluit blijk van is gegeven dat bij de planvergelijking rekening is gehouden met de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het gebied van 300 m2 dat buiten het bestemmingsplan “Dorpskom”, maar binnen het plangebied van het vrijstellingsbesluit is gelegen. Binnen dit gebied, waar de Bouwverordening aanvullende werking heeft, zijn bouw- en gebruiksmogelijkheden echter allerminst uitgesloten.
11.6
Het Kenniscentrum heeft ter zitting verklaard dat zij ten behoeve van de te maken planvergelijking twee vrijstellingsbesluiten, één met betrekking tot de nieuwbouw van een magazijn van de Aldi en één met betrekking tot de verbouwing en uitbreiding van de Rabobank, van verweerder heeft ontvangen. Ter zitting is evenwel komen vast te staan – en ook uit de door eiseres reeds in bezwaar ingebrachte contra-expertise van Ten Have blijkt dit – dat verweerder ten behoeve van de bouw en het wijzigen van de voorgevel van de Aldi nog twee vrijstellingsbesluiten heeft verleend.
Ter zitting is voorts komen vast te staan dat de (uitbreiding van de) Aldi en een klein gedeelte van de Rabobank, anders dan het Kenniscentrum heeft gesteld, binnen het plangebied zijn gelegen. Dit betekent dat het Kenniscentrum de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het gevolg zijn van de verleende vrijstellingsbesluiten, voor zover vallend binnen het plangebied, ten onrechte niet bij de omvang van het oude planologische regime heeft betrokken. Daardoor heeft het Kenniscentrum onder meer ten onrechte geen acht geslagen op de gebruiksmogelijkheden van de Aldi en de verkeersbewegingen en geluidhinder die daardoor konden worden veroorzaakt.
11.7
De rechtbank stelt vast dat het Kenniscentrum er bij de maximale invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” van is uitgegaan dat de gronden met deze bestemming nauwelijks mochten worden bebouwd, met uitzondering van speeltoestellen of straatmeubilair. Ter zitting heeft het Kenniscentrum verklaard dat zij onder meer vanwege de geringe breedte van de groenstrook slechts rekening heeft gehouden met de bouw van kleine speeltoestellen.
Gelet op artikel 25 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Dorpskom” mogen op de gronden binnen de bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, zoals speeltoestellen en ander straatmeubilair.
De rechtbank is van oordeel dat, zelfs indien gesteld zou kunnen worden dat de door eiseres genoemde, grotere speelvoorzieningen, ten dienste staan van de bestemming, realisatie van die speelvoorzieningen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, gelet op de geringe breedte van de groenstrook. De rechtbank acht voorts van betekenis dat deze bestemming, gelet op de daarbinnen toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden, naar zijn aard meer is bedoeld voor afscherming van de woningen dan voor speelgebruik. Het betoog van eiseres faalt in zoverre.
11.8
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond van eiseres dat het Kenniscentrum in zijn adviezen van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan.
12.1
Eiseres voert verder aan dat ten gevolge van de onjuiste planvergelijking aspecten als uitzicht, privacy, geluid en verkeer niet juist zijn gewogen. Meer specifiek voert zij in dat kader nog het navolgende aan.
Ten eerste betoogt eiseres dat de schaduwwerking van bomen die op grond van de oude bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” geplant hadden kunnen worden niet bij de planvergelijking is betrokken. Ook wat betreft de privacy is geen rekening gehouden met de afschermende werking van de beplanting.
Ten tweede betoogt eiseres dat er in de bezonningsdiagrammen die zijn gehanteerd ten behoeve van het vrijstellingsbesluit geen rekening is gehouden met de schaduw die al mogelijk was onder het oude regime. De zeer beperkte beschaduwing die uit de diagrammen blijkt, kan dan ook niet geheel worden toegerekend aan de nieuwe planologische situatie.
Ten derde betoogt eiseres, onder verwijzing naar het advies van Ten Have, dat slechts geconcludeerd kan worden dat in de achtertuinen van de woningen aan de [adressen sub 1 t/m 4] sprake is van een toename van enige relevante inkijk die zich zou kunnen vertalen in een planologisch nadeel. Voor de woningen aan de [adressen sub 1 t/m 4] zelf ontstaat geen inkijk met herkenbare waarneming, omdat deze op een afstand van tussen de 30 en 50 meter van het plangebied zijn gelegen.
Ten vierde betoogt eiseres dat met betrekking tot het vrijstellingsbesluit ten onrechte geen voordeelsverrekening heeft plaatsgevonden. Zij voert hiertoe aan dat de geluids- en geurbelasting ten gevolge van het vrijstellingsbesluit vermindert. Het laden en lossen ten behoeve van de supermarkt zal inpandig plaatsvinden. Bovendien zullen bezoekers hun auto ondergronds parkeren.
12.2
Verweerder betoogt dat zich in dit geval geen uitzonderlijk geval voordoet waarin op grond van de rechtspraak de schaduwwerking van bomen een rol zou mogen spelen. Ter zitting heeft het Kenniscentrum gesteld dat met bomen uitsluitend rekening mag worden gehouden indien sprake is van gronden met de bestemming “Bos”.
Verweerder betoogt verder, in navolging van het Kenniscentrum, dat op een afstand van 30 tot 50 meter inkijk in een woning nog zeer goed mogelijk is en een verdergaande inbreuk op privacy betekent. De realisering van een woongebouw met drie woonlagen doet naar de mening van de adviescommissie op zichzelf ook al afbreuk aan het voorheen mogelijke privacyniveau.
De adviescommissie heeft in haar advies verder overwogen dat tijdens de hoorzitting aannemelijk is gemaakt dat het vrijstellingsbesluit qua geluid- en geurhinder een aanzienlijke intensivering teweeg brengt. Dit duidt volgens de adviescommissie niet op planologisch voordeel. Het Kenniscentrum betoogt dat het gebruik onder het nieuwe regime evident niet leidt tot een voordeliger situatie. Onder het oude regime moet worden uitgegaan van een parkeerterrein. Onder het nieuwe regime kunnen de gronden worden gebruikt voor parkeerdoeleinden, zowel in de garage als op maaiveldniveau. Daarnaast is sprake van een aanzienlijke intensivering van het gebruik in de vorm van woondoeleinden, winkels en een toerit ten behoeve van het laden en lossen van vrachtwagens.
12.3
De rechtbank stelt voorop dat uit de onder 11 getrokken conclusie dat het Kenniscentrum van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan, reeds volgt dat geen juiste weging van schadefactoren heeft plaatsgevonden. Immers, een juiste weging van schadefactoren kan eerst dan plaatsvinden indien de bouw- en gebruiksmogelijkheden onder zowel het oude als het nieuwe planologische regime juist zijn ingevuld. De rechtbank zal niettemin de onder 12.1 meer specifiek door eiseres aangedragen argumenten bespreken.
12.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerders uitgangspunt dat in dit geval geen rekening mag worden gehouden met schaduwwerking en privacy afschermende en uitzichtbeperkende werking van bomen op gronden met de bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” onjuist is. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van
25 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3877, mag met de invloed van bomen op gronden met een bestemming voor openbaar groen in de planologische vergelijking rekening worden gehouden. Aangetekend moet daarbij worden dat de invloed van bomen op de zonlichttoetreding seizoensgebonden is. Het voorgaande betekent dat het Kenniscentrum de aspecten privacy, uitzicht en schaduwwerking in zoverre onjuist heeft gewogen.
12.5
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen verduidelijken op welke wijze de bezonningssituaties onder het oude en het nieuwe planologische regime ten opzichte van elkaar zijn beoordeeld. Daardoor is niet duidelijk of wat betreft het aspect bezonning een juiste vergelijking heeft plaatsgevonden. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 11.3 en 11.4 met betrekking tot de redelijk te verwachten en maximale invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming “Openbaar gebied, klasse A” heeft overwogen, is aannemelijk dat wat betreft het aspect bezonning geen juiste vergelijking heeft plaatsgevonden, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat het Kenniscentrum ook het aspect bezonning niet juist heeft gewogen.
12.6
Zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 2 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS8432, heeft overwogen, kan in de rechtspraak van de Afdeling in zijn algemeenheid geen steun worden gevonden voor de stelling dat bij een afstand welke groter is dan enkele tientallen meters aan een mogelijke inbreuk op de privacy minder zwaar dient te worden getild. Voor de stelling van eiseres dat ten aanzien van de woningen aan de [adressen sub 1 t/m 4] geen sprake is van inbreuk op de privacy, reeds omdat deze op een afstand van tussen de 30 en 50 meter van het plangebied zijn gelegen, bestaat aldus geen grond.
Het voorgaande laat onverlet dat de beoordeling die alsnog van de redelijk te verwachten invulling en opnieuw van de maximale invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming “Openbaar gebied, klasse A” dient te worden gemaakt, mogelijk van invloed is op de weging van het aspect privacy.
12.7
Niet in geschil is dat inzake het vrijstellingsbesluit op zichzelf voordeelsverrekening kan plaatsvinden.
Omdat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, op verschillende punten geen juiste planvergelijking heeft plaatsgevonden en verscheidene aspecten (daardoor) niet juist zijn gewogen, ligt het in de rede dat opnieuw naar het aspect voordeelsverrekening wordt gekeken. Te meer omdat met betrekking tot de woning aan de [adres sub 5] in de oude planologische situatie mogelijk ten onrechte is uitgegaan van een parkeerverbod en eiseres juist het ondergronds parkeren in de nieuwe situatie als voordeel heeft benoemd.
12.8
Ook deze beroepsgrond van eiseres slaagt.
13.1
Eiseres betoogt voorts dat verweerder, voor zover het gaat om de woning aan de [adres sub 5], niet heeft beoordeeld of de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro. Volgens eiseres kon derde-partij sub 5 gelet op de ligging van haar perceel een ontwikkeling als de onderhavige voorzien.
13.2
Het Kenniscentrum betoogt, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 28 september 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BT6849, dat noch de wet noch de literatuur aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat er ruimte is voor een verdergaand normaal maatschappelijk risico dan de forfaitaire 2%.
13.3
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3737, voorop dat artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, anders dan artikel 49 van de WRO, geen betrekking heeft op een vergoeding van schade, maar op een tegemoetkoming in schade. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Deze bepaling heeft onmiddellijke werking. Het eerste lid van artikel 6.2 van de Wro heeft zelfstandige betekenis. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Kamerstukken II 2002-2203, 28 916, nr. 3 , blz. 63) valt af te leiden dat alleen die schade wordt vergoed welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijke risico dat elke burger behoort te dragen en dat het normale maatschappelijke risico, dat met zoveel woorden in de wet is vastgelegd, moet worden betrokken bij het bepalen van de hoogte van de schade. Dat in dit geval artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, waarin de forfaitaire drempel van 2% is opgenomen, niet van toepassing is, staat er niet aan in de weg dat bij de beoordeling of de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt een forfaitaire drempel of een kortingspercentage kan worden toegepast.
13.4
Het Kenniscentrum heeft gelet op het voorgaande ten onrechte niet onderzocht of en zo ja, in hoeverre de door derde-partij sub 5 gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor haar rekening behoort te blijven.
13.5
Deze beroepsgrond slaagt evenzeer.
14.1
Eiseres voert verder, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van
19 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY4221 en 3 augustus 2005,
ECLI:NL:RVS:2005:AU0430,aan dat de groenstrook die aan derde-partij sub 5 is overgedragen als compensatie van planschade moet worden gekwalificeerd.
14.2
Het Kenniscentrum betoogt dat de grondtransactie niet is aan te merken als planschadecompensatie. Indien bij een grondtransactie niet expliciet is aangegeven dat deze ter hoogte van een bepaald bedrag is bedoeld ter compensatie vooraf van planschade, kan verrekening uit hoofde van het anderszins verzekerd zijn volgens het Kenniscentrum slechts plaatsvinden, indien uit andere omstandigheden kan worden afgeleid dat met de transactie een compensatie voor de planschade moet zijn beoogd. De grondtransactie die tussen eiseres en derde-partij sub 5 heeft plaatsgevonden is niet vooraf bestempeld als compensatie voor te lijden planschade. Uit andere omstandigheden kan evenmin worden afgeleid dat de grondtransactie als zodanig moet worden bestempeld.
14.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2119 ‒ moet bij de beantwoording van de vraag of de schade anderszins is verzekerd rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden.
14.4
De drie kinderen van derde-partij sub 5 hebben een perceel grond ter grootte van
106 m2, gelegen in het verlengde van de bestaande achtertuin van de woning aan de [adres sub 5], voor € 1,00 in eigendom verkregen van eiseres.
Onder het kopje “Inleiding”, onder 4, van de ten behoeve daarvan opgestelde leveringsakte is het volgende bepaald:
“In het kader van de ontwikkeling van het project heeft verkoper de (…) strook grond verworven. Omdat verkoper deze strook grond bij nader inzien niet nodig heeft voor de realisatie van het project, alsmede ter compensatie voor de realisatie van het project, heeft verkoper aan koper het volgende aanbod gedaan. Koper mag een strook grond kopen voor een symbolische koopprijs van een euro (€ 1,00), te vermeerderen met kosten koper, alsmede te vermeerderen met de kosten voor het eenmalig door verkoper opknappen van de hierna te vermelden afwateringsgreppel en de kosten voor het door verkoper aanbrengen van de hierna te melden erfafscheiding.”
In de leveringsakte zijn in artikel 8 twee kettingbedingen opgenomen. Deze houden in dat de bomen in de groenstrook moeten worden gehandhaafd en dat er een herplantplicht geldt bij tenietgaan van een boom door natuurlijke oorzaak. Daarnaast dient een afwateringsgreppel in stand te worden gehouden en onderhouden te worden.
14.5
De rechtbank stelt voorop dat zij ervan uitgaat dat derde-partij sub 5 de aanvraag om tegemoetkoming in planschade op persoonlijke titel en als gevolmachtigde namens haar drie kinderen heeft gedaan.
Gelet op de rechtspraak van de Afdeling, de omstandigheid dat de grond voor een symbolisch bedrag is overgedragen en in aanmerking nemende dat in de leveringsakte expliciet staat vermeld dat de overdracht mede ter compensatie voor de realisatie van het project Bakkerspleintje dient, is de rechtbank van oordeel dat de overdracht van de grond in ieder geval deels als compensatie voor planschade is aan te merken. Met de overdracht van de grond, welke ook door verweerder was gewenst, is feitelijk de functie van openbaar groen aan de gronden ontnomen. De planologische bestemming “Openbaar groen, plantsoenen, park of berm” speelt feitelijk geen rol meer. Op grond van het nieuwe bestemmingsplan “Centrum” zijn de gronden inmiddels ook bestemd als “Tuin”. Bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaak moet er dan ook van worden uitgegaan dat sprake is van het toevoegen van een stuk grond aan de onroerende zaak van derde-partij sub 5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft onderzocht of de overdracht van de groenstrook tot waardevermeerdering van de onroerende zaak van derde-partij sub 5 heeft geleid, maar dat verweerder slechts de juistheid van een taxatierapport dat door eiseres met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak is ingebracht, heeft betwist. Verweerder zal alsnog dienen te onderzoeken of de overdracht tot waardevermeerdering van de onroerende zaak heeft geleid en daartoe alsnog zelf een taxateur dienen in te schakelen.
14.6
Ook deze beroepsgrond slaagt.
15.
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts is het bestreden besluit in strijd met artikel 49 van de WRO en de artikelen 6.1 en 6.2 van de Wro genomen. Eiseres heeft concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de door het Kenniscentrum uitgebrachte adviezen naar voren gebracht, zodat verweerder niet van de juistheid van die adviezen heeft mogen uitgaan. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij tussenuitspraak verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen (de zogenoemde bestuurlijke lus). De rechtbank zal een einduitspraak doen en verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I tot en met V te nemen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, in de rede ligt dat verweerder het Kenniscentrum dan wel een andere adviseur in de gelegenheid stelt een nieuw advies uit te brengen. In het kader van het verrichten van een volledige heroverweging in bezwaar dient verweerder vervolgens zowel eiseres als derde-partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op het nieuwe advies alvorens tot nieuwe besluitvorming te komen.
16.
De rechtbank laat gelet op het voorgaande de beroepsgronden van eiseres onbesproken die inhouden dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op alle gronden van bezwaar en dat verweerder bij dat besluit niet gemotiveerd is afgeweken van het advies van de commissie.
17.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
18.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 730,50. De rechtbank heeft één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1. Omdat de rechtbank deze zaak ter zitting gevoegd heeft behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer ALK 13/735 heeft de rechtbank wat betreft de kosten voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde van eiseres in beide zaken een half punt (€ 243,50) toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I tot en met V;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 730,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, mr. B. Liefting-Voogd en mr. drs. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.