ECLI:NL:RBNHO:2014:2519

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_786
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blokkering en intrekking van WWB-uitkering wegens gezamenlijke huishouding na scheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard, vertegenwoordigd door mr. H.E. Nieman. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder om haar WWB-uitkering te blokkeren en later in te trekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en haar ex-echtgenoot, met wie zij een kind heeft, in de periode van 7 juni 2011 tot 24 januari 2013 feitelijk een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. Dit werd ondersteund door getuigenverklaringen en observaties van de Sociale Recherche. Eiseres had nagelaten om melding te maken van deze gezamenlijke huishouding, wat leidde tot een schending van haar inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden tot blokkering en intrekking van de uitkering kon overgaan, en dat er geen sprake was van disproportionaliteit in de genomen besluiten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 13/786

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2014 in de zaak tussen

[naam eiseres], te[woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard, verweerder
(gemachtigde: mr. H.E. Nieman).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 december 2012 wordt geblokkeerd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij brief van 11 december 2012.
Bij besluit van 24 januari 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar recht op een WWB-uitkering wordt herzien en ingetrokken met ingang van 7 juni 2011 en wordt beëindigd per 24 januari 2013.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij brief van 6 februari 2013.
Bij besluit van 14 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voorts zijn verschenen [ex-echtgenoot],
ex-echtgenoot van eiseres (hierna: [ex-echtgenoot]) en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Eiseres is met [ex-echtgenoot] gehuwd geweest. Tijdens het huwelijk van eiseres en [ex-echtgenoot] is één kind geboren. Per 29 januari 2007 is het huwelijk tussen eiseres en [ex-echtgenoot] ontbonden. [ex-echtgenoot] heeft blijkens de GBA tot 10 mei 2011 met eiseres in de voormalig echtelijke woning op het adres [adres 1] ingeschreven gestaan. Sinds 10 mei 2011 staat [ex-echtgenoot] ingeschreven op het adres [adres 2] en sinds 11 juli 2012 staat [ex-echtgenoot] ingeschreven op het adres [adres 3]. Eiseres ontvangt sinds 7 juni 2011 een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Eind 2011 is een wietplantage ontmanteld op het adres [adres 2].
1.2 Op 11 oktober 2012 is bij verweerder een fraudemelding van de Sociale Recherche te Almere binnengekomen. Uit deze melding kan worden opgemaakt dat [ex-echtgenoot] weliswaar op het adres [adres 3] staat ingeschreven, maar dat hij daar niet woont. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar het vermoeden dat eiseres en [ex-echtgenoot] een gezamenlijke huishouding voeren aan het adres [adres 1]. Daartoe is onder meer dossieronderzoek gedaan en zijn observaties verricht. Verder zijn buurtbewoners uit de omgeving van de [adres 1] en het [adres 2] gehoord. Ook is een huisbezoek afgelegd en is eiseres gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 januari 2013.
2.1 De bevindingen van dit onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om te besluiten tot blokkering per 1 december 2012 en tot herziening en intrekking van de aan eiseres verleende bijstand met ingang van 7 juni 2011. Verder heeft het onderzoek geleid tot een beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 24 januari 2013. Verweerder legt aan zijn besluitvorming ten grondslag dat eiseres niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [ex-echtgenoot], zodat zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en zij geen recht had op een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
2.2 Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
3.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB - voor zover hier van belang - doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan - voor zover hier van belang - verweerder een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.1
Eiseres stelt dat er geen redelijke grond was voor het doen van onderzoek naar haar woon- en leefsituatie. Verder stelt zij dat verweerder de verplichtingen die gelden bij het binnentreden van een woning in het kader van een huisbezoek niet is nagekomen. Volgens eiseres hebben de ambtenaren zich niet op een voor eiseres begrijpelijke manier gelegitimeerd en hebben zij geen uitdrukkelijke toestemming gevraagd om binnen te treden. Ook hebben zij het doel van het binnentreden niet meegedeeld en hebben zij zonder uitdrukkelijke toestemming de spullen van eiseres doorzocht. Eiseres stelt dat zij niet wist wat voor formulier zij – achteraf – ondertekende en dat dus geen sprake is van ‘informed consent’.
4.2
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9005) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat in de fraudemelding van de Sociale Recherche te Almere en de door verweerder verrichte observaties in de periode van 15 oktober 2012 tot 26 november 2012 een redelijke grond is gelegen voor het afleggen van een huisbezoek in de woning van eiseres. Hetgeen eiseres in dit verband naar voren heeft gebracht slaagt dus niet.
4.4
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de stelling van eiseres dat niet is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’ geen doel treft. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte rapport van het huisbezoek op 28 november 2012 en het door eiseres ondertekende formulier ‘informed consent’ blijkt dat de medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Heerhugowaard die eiseres thuis hebben bezocht zich vóór het betreden van de woning hebben gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek hebben gegeven. Verder blijkt uit deze stukken dat aan eiseres is meegedeeld dat medewerking aan het huisbezoek niet verplicht is, maar dat weigering van medewerking tot gevolg heeft dat het recht op uitkering niet is vast te stellen. Ook blijkt uit deze stukken dat eiseres de medewerkers toestemming heeft gegeven de woning te betreden, waarna één van de medewerkers het ‘informed consent’ aan eiseres heeft uitgelegd. Vervolgens heeft eiseres het formulier ondertekend. De rechtbank heeft geen aanleiding om niet van de juistheid van dit rapport en de daarbij behorende stukken uit te gaan.
De stelling van eiseres ter zitting dat zij pas na afloop het formulier ‘informed consent’ heeft ondertekend, kan de rechtbank niet volgen nu voor de juistheid van deze stelling geen steun is te vinden in de gedingstukken. Voor zover eiseres stelt dat zij onder invloed was van medicijnen en niet wist wat zij ondertekende overweegt de rechtbank als volgt. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat eiseres haar medicijnen – Arthotec en Diclofenac – pas heeft ingenomen toen dat de medewerkers reeds met hun onderzoek bezig waren. Dit betekent dat zij het formulier ‘informed consent’ al had ondertekend. Daarbij kan uit de door eiseres overgelegde bijsluiters niet worden opgemaakt dat Arthotec en Diclofenac de door haar gestelde bijwerking kunnen hebben, laat staan dat daarvan in het geval van eiseres sprake was.
5.
Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte tot blokkering van haar uitkering is overgegaan en dat de blokkering disproportioneel is. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het antwoord op de vraag of het blokkeren van de uitbetaling van de WWB-uitkering de rechterlijke toetsing kan doorstaan in het algemeen afhangt van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op bijstand niet meer bestaat, dan wel dat slechts recht op een lagere uitkering bestaat of dat de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het blokkeringsbesluit van 29 november 2012 bij verweerder op basis van de observaties, het huisbezoek en de door eiseres afgelegde verklaring een gegrond vermoeden kon bestaan dat eiseres niet heeft voldaan aan haar verplichting juiste en volledige inlichtingen te verstrekken over haar woon- en leefsituatie. Gelet hierop is verweerder in afwachting van eventueel nader onderzoek en nadere besluitvorming omtrent het recht op bijstand van eiseres op goede gronden tot blokkering van de WWB-uitkering per 1 december 2012 overgegaan. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd slaagt dus niet. Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de blokkering desondanks disproportioneel is. De enkele stelling dat daarvan sprake is, acht de rechtbank niet toereikend.
6.1
Eiseres stelt dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding in de periode van 7 juni 2011 tot september 2012. Volgens eiseres had [ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf op andere adressen hetgeen onder meer uit zijn postadresgegevens blijkt. Ook uit de verklaringen kan niet worden geconcludeerd dat [ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf heeft gehad in haar woning. Wat betreft de periode van september 2012 tot en met half december 2012 stelt eiseres dat [ex-echtgenoot] tijdelijk bij haar verbleef omdat hij anders op straat zou moeten slapen. Volgens eiseres was er ook in die periode geen sprake van een gezamenlijke huishouding aangezien er geen financiële verstrengeling en wederzijdse zorg was. Dat zijn post werd gestuurd naar haar adres is naar de mening van eiseres daartoe onvoldoende. Verder stelt zij dat tijdens de observaties niet expliciet is waargenomen dat [ex-echtgenoot] aan het eind van zijn werkdag de woning is binnengegaan, daar de nacht heeft doorgebracht en vervolgens ’s morgens weer is vertrokken, zodat niet met zekerheid kan worden gesteld dat [ex-echtgenoot] aldaar de nacht heeft doorgebracht.
6.2
Nu eiseres en [ex-echtgenoot] gehuwd zijn geweest en samen één kind hebben, is gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB in dit geval voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend of eiseres en [ex-echtgenoot] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In dat geval geldt immers het onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals ook blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van onder meer 14 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6355) en 13 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV8644). Of er tussen eiseres en [ex-echtgenoot] tevens sprake is geweest van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB, kan daarom onbesproken blijven. Hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd faalt derhalve.
6.3
De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode in dit geval de periode van 7 juni 2011 tot 24 januari 2013 betreft. De rechtbank moet beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat [ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres.
6.4
Eiseres en [ex-echtgenoot] stonden in de te beoordelen periode ieder op een afzonderlijk woonadres ingeschreven. Eiseres stond ingeschreven op het adres [adres 1]. [ex-echtgenoot] stond sinds 10 mei 2011 ingeschreven op het adres [adres 2] en sinds 11 juli 2012 op het adres [adres 3].
6.5
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB hoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet in de weg te staan aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 19 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1318) en 28 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7102).
6.6
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen van verweerder in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiseres en [ex-echtgenoot] in de in geding zijnde periode (van 7 juni 2011 tot 24 januari 2013) hun hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres. Eiseres heeft erkend dat [ex-echtgenoot] van september 2011 tot en met december 2012 bij haar verbleef, maar heeft aangegeven dat dat tijdelijk was en dat [ex-echtgenoot] anders in zijn auto had moeten slapen. Die beide omstandigheden staan echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in die periode in de weg, zodat de rechtbank over die periode reeds daarom uitgaat van het hebben van hoofdverblijf van [ex-echtgenoot] in de woning [adres 1].
Ook voor de perioden daarvoor en daarna gaat de rechtbank daarvan uit. Doorslaggevend gewicht wordt daarbij gehecht aan de getuigenverklaringen afgelegd door de diverse bewoners in de buurt van de woning aan de [adres 1]. Alle getuigen herkennen [ex-echtgenoot] aan de hand van een foto. Verder geven de getuigen aan dat zij eiseres en [ex-echtgenoot] dagelijks zien en dat [ex-echtgenoot] in de periode hier in geding woonde in de woning aan de [adres 1]. De stelling van eiseres dat zij ruzie heeft met de bewoners van de woning aan de [adres 4] en dat deze buren daarom niet naar waarheid hebben verklaard, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De overige getuigenverklaringen zijn immers voldoende specifiek, eenduidig en onderling consistent. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de lage verbruiksgegevens van water en electriciteit van de woning [adres 2] en de verklaring van de bewoner van de woning [adres 5] inhoudende dat hij [ex-echtgenoot] in de periode van medio 2011 tot eind 2011 hooguit eens in de drie weken zag. Aan de verklaring van [ex-echtgenoot] dat hij in die periode vaak bij zijn toenmalige vriendin in Amsterdam verbleef, gaat de rechtbank voorbij omdat de hiervoor genoemde getuigenverklaringen een ander beeld geven en hij deze stelling niet met concrete gegevens of bewijsstukken heeft onderbouwd. De stelling dat [ex-echtgenoot] niet bij eiseres maar aan de [adres 3] woonde vindt geen steun in de verklaring van de eigenaar van woning aan de [adres 3]. Deze verklaart in het kader van een strafrechtelijk onderzoek dat [ex-echtgenoot] op zijn adres staat ingeschreven, maar dat dit een administratieve inschrijving betreft en dat hij niet weet waar [ex-echtgenoot] daadwerkelijk woont.
6.7
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank aan de door eiseres, [ex-echtgenoot] en [naam] ter zitting afgelegde verklaring niet die waarde toekennen die eiseres daaraan gehecht wenst te zien. Hetzelfde overweegt de rechtbank ten aanzien van de schriftelijke verklaring van [naam 2], die bovendien slechts verklaart gehoord te hebben dat [ex-echtgenoot] weg zou gaan. Verder heeft eiseres geen concreet bewijs overgelegd op grond waarvan kan worden uitgegaan van de juistheid van haar stelling dat [ex-echtgenoot] elders woonde. Het enkel overleggen van het huurcontract van de woning [adres 2] is daartoe niet toereikend.
6.8
Gezien het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat [ex-echtgenoot] in de hier in geding zijnde periode van 7 juni 2011 tot 24 januari 2013 feitelijk zijn hoofdverblijf bij eiseres had. Dit brengt de rechtbank op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b. van de WWB tot de conclusie dat eiseres in de hier in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding met [ex-echtgenoot] heeft gevoerd. Door hiervan geen melding te maken bij verweerder heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht uit artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Als gevolg daarvan heeft eiseres over de hier in geding zijnde perioden ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% ontvangen. Dit betekent dat verweerder bevoegd was het recht van eiseres op een WWB-uitkering te herzien, in te trekken en te beëindigen. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen en/of bijzondere omstandigheden die verweerder hadden moeten nopen om hiervan af te zien. De enkele stelling van eiseres dat er sprake is van een onevenredige benadeling acht de rechtbank niet toereikend.
7.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Auwerda, voorzitter, mr. I.J.B. Corbey en
mr. W.B. Klaus, leden, in aanwezigheid van mr. S.C. Jacobs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.