op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 november 2010, 10/524 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 10/525 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2012
Namens appellanten heeft mr. R.W. van Faassen, advocaat te Zwolle, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2011. Namens appellanten is verschenen mr. Van Faassen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Kruidhof, werkzaam bij de gemeente Zwolle. De zaken zijn gevoegd behandeld.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontving vanaf juni 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is met ingang van 26 mei 2009 ingetrokken.
1.3. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante op haar adres, [adres 1] te [gemeente ], een gezamenlijke huishouding voerde met appellant heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, hebben observaties plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juni 2009 opgemaakt door sociaal rechercheur A.W.D.T. Veltmaat. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 26 juni 2009, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2010 (hierna: besluit 1), de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 juni 1999 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 1999 tot en met 25 mei 2009 ten bedrage van € 142.218,01 van appellante terug te vorderen. Het besluit berust op de grondslag dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met appellant waarvan zij geen melding heeft gedaan aan het College. Als gevolg van het voeren van de gezamenlijke huishouding is appellante geen zelfstandig subject van bijstand.
1.4. Voorts heeft het College bij afzonderlijk besluit van 26 juni 2009, in bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 16 februari 2010 (hierna: besluit 2), appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 142.218,01.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen gericht tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt van het College dat appellanten vanaf 1 juni 1999 een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB hebben gevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding appellante niet te houden aan de door haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Voorts heeft de rechtbank geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.
3. Appellanten hebben zich tegen deze uitspraken gekeerd. Hierbij hebben zij aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het, in ieder geval vanaf 1 juni 1999, aannemen van een gezamenlijke huishouding. Appellante stelt dat zij, gelet op haar verstandelijke beperking, niet gehouden kan worden aan haar verklaring en dat de afgelegde getuigenverklaringen te algemeen zijn. Daarnaast moet, gelet op de hoogte van de terugvordering en het feit dat appellanten geen financiële ruimte hebben om tot terugbetaling over te gaan, geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat in dit geding beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 1999 tot en met 26 juni 2009.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.6. In hetgeen appellanten in hoger beroep - bij wijze van herhaling van hetgeen in eerste aanleg - hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan in de aangevallen uitspraken is neergelegd. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen als weergegeven in het in 1.3 genoemde rapport een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellanten in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante, tegenover sociaal rechercheurs afgelegde, en na voorlezing ondertekende, verklaring. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De Raad ziet met name in het in beroep overgelegde psychologisch onderzoeksverslag van 11 en 12 februari 2010 geen reden waarom appellante als gevolg van haar beperkte verstandelijke vermogen niet gehouden kan worden aan de door haar afgelegde verklaring. De Raad acht daarbij van belang dat de verklaring in hoofdzaak ziet op feitelijkheden uit het dagelijkse leven waarover ook iemand als appellante betrouwbaar kan verklaren.
4.7. Uit de verklaringen van appellante blijkt dat appellanten al negen à tien jaar gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het adres [adres 1] te [gemeente ]. Voorts blijkt uit de verklaring dat appellant beschikte over een sleutel van de woning van appellante. Appellanten deden geregeld samen boodschappen, appellante kookte voor hen beiden en zij aten ook gezamenlijk. Daarnaast waste appellante de kleding van appellant. Appellant deed de administratie van appellante. Zij bezochten gezamenlijk, en ieder afzonderlijk, de kinderen en kleinkinderen van appellante. De verklaring van appellante vindt steun in de door buurtbewoners van het adres van appellante afgelegde verklaringen. Uit de, naar het oordeel van de Raad voldoende gedetailleerde verklaringen van [G.], [H.] en [C.], volgt dat appellanten al gedurende vele jaren samenwonen op het adres [adres 1]. Daarnaast is uit het ingestelde onderzoek niet gebleken van een ander feitelijk verblijfadres van appellant dan het adres van appellante. In zijn verklaring stelt appellant dat hij niet weet op welke adressen hij in Nederland ingeschreven heeft gestaan. Omdat hij een adres nodig had om een kenteken op naam te krijgen heeft appellant zich in [gemeente 2], bij [naam dochter] dochter van appellante, ingeschreven. Hij stelt dat hij daar ook wel eens heeft geslapen. Gelet hierop, en gelezen de verklaring afgelegd door [naam buurvrouw], buurvrouw van [V.], acht de Raad de door [V.] afgelegde verklaring dat appellant bij haar inwoont, niet geloofwaardig. Voorts blijkt ook uit de door [V.] en [N.] afgelegde verklaringen dat appellant niet woonachtig was op adressen waar hij volgens de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven stond.
4.8. Uit het vorenstaande leidt de Raad af dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Voorts blijkt in voldoende mate van wederzijdse zorg tussen appellanten.
4.9. Aangezien appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College niet heeft medegedeeld dat zij met appellant in de hier in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde, was het College bevoegd om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken vanaf 1 juni 1999. Hieruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.
4.10. Gelet op het voorgaande staat vast dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verlening van gezinsbijstand is niettemin achterwege gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 142.218,01 mede van appellant terug te vorderen.
4.11. Het College voert als beleid dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De Raad is van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de terugvordering voor hen onaanvaardbare consequenties heeft. Met betrekking tot het door appellanten gestelde gebrek aan aflossingscapaciteit merkt de Raad op dat appellanten bij de invordering van het teruggevorderde bedrag de bescherming hebben, of deze kunnen inroepen, van de regels omtrent de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gelet op het voorgaande stelt de Raad vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van deze beleidsregels had moeten afwijken.
4.12. Uit hetgeen is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.