ECLI:NL:CRVB:2012:BV6355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4506 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die samenwoonde met [F.]. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Groningen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer ongegrond verklaard. Het college had op basis van een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellante en [F.] in de periode van 1 mei 2004 tot 1 juli 2008 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van de kosten van de bijstand over die periode, die in totaal € 56.559,36 bedroegen. De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de beschikbare gegevens voldoende grondslag boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante had haar inlichtingenverplichting geschonden door deze situatie niet te melden bij het college. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële situatie van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante werd in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

09/4506 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 juni 2009, 09/151 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
Datum uitspraak: 14 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. Westerhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2011. Namens appellante is verschenen mr. Westerhuis. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 1 augustus 1996, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Van 1 juni 2003 tot 1 augustus 2003 en van 7 januari 2004 tot 4 maart 2004 hebben appellante en M.J. [F.] ([F.]), bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen. Nadat appellante had doorgegeven dat zij sinds
4 maart 2004 niet langer een gezamenlijke huishouding met [F.] voert, heeft het college bij besluit van 31 maart 2004 aan appellante vanaf 4 maart 2004 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Omdat het vermoeden bestond dat appellante samenwoonde met [F.], heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) in 2008 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is bij diverse instanties om inlichtingen verzocht, is inzage verkregen in het Bedrijfs Processen Systeem van de politie, en zijn observaties verricht, getuigen gehoord en hebben appellante en [F.] verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 augustus 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 september 2008 de bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2004 tot 1 juli 2008 in te trekken en de kosten van de over die periode aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen op de grond dat zij, zonder daarvan bij het college melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [F.]. Daarbij is aan appellante meegedeeld dat op dezelfde grond bij separaat besluit de aan [F.] over de tijdvakken van 28 november 2005 tot 16 februari 2006 en van 2 januari 2008 tot 22 april 2008 verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande is ingetrokken, dat de kosten van de over dit tijdvak aan [F.] verleende bijstand van hem worden teruggevorderd en dat deze kosten op grond van artikel 59 van de WWB ook van haar worden teruggevorderd. Verder heeft het college meegedeeld dat is besloten appellante en [F.] over de tijdvakken van 28 november 2005 tot 16 februari 2006 en van 2 januari 2008 tot 1 juli 2008 ambtshalve bijstand te verlenen naar de norm voor gehuwden en dat dit resterende recht op bijstand wordt verrekend met de schuld, waardoor het totale benadelingsbedrag uitkomt op € 56.559,36.
1.4. Bij besluit van 8 januari 2009, voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 8 januari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat appellante en [F.] in de in geding zijnde periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat voorts is voldaan aan het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB, aangezien appellante en [F.] samen kinderen hebben en zij direct voorafgaand aan de periode in geding een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden ontvingen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen, is ook de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens genoemd in het rapport van 11 augustus 2008 een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [F.] in de periode van 1 mei 2004 tot 1 juli 2008 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij bijzondere betekenis aan de op 22 en 23 juli 2008 door appellante en [F.] tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen. Deze verklaringen komen in essentie overeen met een op 23 juli 2008 door de moeder van [F.] afgelegde verklaring, de verklaringen van diverse buurtbewoners uit de omgeving van de woning van appellante en gedurende de periode van 7 januari 2008 tot en met 17 juli 2008 door de sociale recherche verrichte observaties. Voor zover appellante terugkomt van de eerder door haar afgelegde verklaringen overweegt de Raad dat in het algemeen wordt uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde verklaring tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. Opmerking verdient in dit verband dat de processen-verbaal van de verhoren van appellante op ambtsbelofte zijn opgemaakt.
4.2. Omdat appellante en [F.] beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en verder vaststaat dat zij direct voorafgaand aan de periode in geding bijstand naar de norm voor gehuwden ontvingen en uit hun relatie kinderen zijn geboren, geldt, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB het onweerlegbaar rechtsvermoeden dat ten tijde hier in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. Een onderzoek of appellante en [F.] zorg dragen voor elkaar in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB, hoeft dan niet te worden verricht. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij psychisch niet was opgewassen tegen de dominante invloed van [F.] en daardoor niet bij machte was hem de deur te wijzen betekent niet dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Door van de gezamenlijke huishouding bij het college geen melding te maken heeft appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante betoogt dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat haar vanwege de dominante invloed van [F.] niet kan worden verweten dat zij niet heeft gemeld dat [F.] regelmatig bij haar in de woning verbleef. Dit betoog faalt aangezien van een schending van de inlichtingenverplichting ook sprake kan zijn indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij of zij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het college heeft gemeld.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen betekent dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 1 mei 2004 tot 1 juli 2008 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij is van betekenis dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de invloed die [F.] op haar had haar verhinderde diens verblijf in haar woning bij het college te melden.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het college bevoegd is met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de over de periode van 1 mei 2004 tot 1 juli 2008 aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen. Verder is het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de kosten van de over de tijdvakken van 28 november 2005 tot 16 februari 2006 en van 2 januari 2008 tot 22 april 2008 aan [F.] verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen, aangezien appellante en [F.] een gezamenlijke huishouding voerden en voorts uit de gedingstukken blijkt dat [F.] daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.6. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van een dringende reden in de zin van de door het college ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels op grond waarvan van terugvordering en medeterugvordering moet worden afgezien. Appellante heeft in dat verband gesteld dat zij aanzienlijke schulden heeft.
Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering of medeterugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hiervan is in dit geval geen sprake. Van belang is allereerst dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Ter zitting is evenwel gebleken dat het college het in het kader van de terugvordering en medeterugvordering vastgestelde aflossingsbedrag op nihil heeft gesteld, zodat het inkomen van appellante niet als gevolg daarvan is gedaald. Verder wijst de Raad erop dat een belanghebbende als schuldenaar bescherming heeft, of zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn beleidsregels had moeten afwijken.
4.7. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoger Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD