ECLI:NL:CRVB:2010:BO9005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-989 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de wettelijke inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage heeft de bijstand van appellant beëindigd op grond van de veronderstelling dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [V.]. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar met verbetering van de gronden. De Raad oordeelt dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek, maar dat de toestemming van appellant voor het betreden van zijn woning niet op de juiste wijze was verkregen. Dit leidde tot een inbreuk op zijn huisrecht volgens artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad concludeert dat de bevindingen van het huisbezoek in de woning van [V.] niet gebruikt mogen worden voor de beoordeling van het recht op bijstand, omdat er geen toestemming was voor het betreden van die woning. De Raad vernietigt het besluit van het College van 23 februari 2009, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat er voldoende andere gronden zijn voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelt verder dat de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 juni 2007 terecht is, en dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken. De proceskosten van appellant worden vergoed.

Uitspraak

09/989 WWB
09/1045 WWB
09/2059 WWB
10/303 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 december 2008, 08/1101 en 08/4071 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. van den Brûle, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Brûle. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 februari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het bij het College bekende woonadres van appellant was [adres 1] te ’s-Gravenhage.
1.2. Volgens een rapportage van 16 juli 2007 is appellant in verband met het project “Waterproef” uitgenodigd om op 13 juli 2007 op gesprek te komen op het kantoor van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: afdeling Bijzonder Onderzoek). Nadat appellant bij dat gesprek aan twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek uitleg had gegeven over zijn woonsituatie op het adres [adres 1], is onmiddellijk daarna met zijn toestemming een huisbezoek op dat adres afgelegd. Appellant heeft de twee medewerkers de woning laten zien en desgevraagd verklaard dat zijn kleding, administratie en scheerapparaat in de woning van zijn vriendin [V.] (hierna: [V.]) op het adres [adres 2] te ’s-Gravenhage liggen. Vervolgens heeft appellant op verzoek van de medewerkers in de woning van [V.] zijn kleding en scheerapparaat laten zien. Volgens de rapportage heeft [V.] de medewerkers toestemming gegeven om haar woning te betreden. Na de huisbezoeken heeft appellant op het kantoor van de afdeling Bijzonder Onderzoek een verklaring afgelegd.
1.3. Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat hij met [V.] een gezamenlijke huishouding voert.
1.4. Volgens een rapportage van 17 augustus 2007 heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek aanvullend onderzoek verricht naar onder andere het water- en gasverbruik in de woning van appellant.
1.5. Bij besluit van 19 september 2007 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 13 januari 2003 tot en met 30 juni 2007 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant ook in deze periode een gezamenlijke huishouding met [V.] heeft gevoerd en daarvan aan het College geen opgave heeft gedaan. Voorts heeft het College de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 56.321,23 van appellant teruggevorderd.
1.6. Het College heeft bij besluit van 12 januari 2008 de terugvordering verhoogd met de over het jaar 2007 aan de Belastingdienst betaalde loonheffing van € 2.781,78.
1.7. Bij besluit van 23 januari 2008 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 26 juli 2007 en 19 september 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2008 eveneens ongegrond verklaard.
1.8. Op verzoek van de afdeling Bijzonder Onderzoek heeft de Regiopolitie Haaglanden een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen appellant op verdenking van het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding. In dat kader zijn appellant en [V.] op 24 januari 2008 verhoord en zijn van de verhoren op 28 januari 2008 processen-verbaal opgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - de beroepen tegen de besluiten van 23 januari 2008 en 14 april 2008 gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en het College opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek in de woning van appellant en dat appellant met het huisbezoek heeft ingestemd. Van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door een niet gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht van appellant is aldus geen sprake en er is geen aanleiding om de bij het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft verder overwogen dat dit evenzeer geldt voor de resultaten van het huisbezoek in de woning van [V.], nu ook voor dat huisbezoek voldoende rechtvaardiging bestond en de medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek toestemming van appellant en [V.] hebben gekregen om de woning te betreden. Op grond van de onderzoeksbevindingen van de afdeling Bijzonder Onderzoek, waaronder de verklaring die appellant op 13 juli 2007 heeft afgelegd, kan evenwel niet de conclusie worden getrokken dat appellant en [V.] reeds vanaf 13 januari 2003 een gezamenlijke huishouding voerden. Naar het oordeel van de rechtbank berusten de besluiten van 23 januari 2008 en 14 april 2008 dan ook op een ontoereikende grondslag.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Het hoger beroep is in de kern gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het College de resultaten van de huisbezoeken aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 23 februari 2009 de intrekking van de bijstand van appellant gehandhaafd voor zover het de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 juni 2007 en de periode met ingang van 1 juli 2007 betreft. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant en [V.] met ingang van eerstgenoemde datum een gezamenlijke huishouding voeren, gelet op onder andere het lage verbruik van water en gas over meerdere jaren in de woning van appellant, de bevindingen van de huisbezoeken, de op 13 juli 2007 door appellant afgelegde verklaring en de door appellant en [V.] tegenover de Regiopolitie Haaglanden op 24 januari 2008 afgelegde verklaring. Het College heeft de terugvordering van de over de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 juni 2007 gemaakte kosten van bijstand vastgesteld op het bedrag van € 26.006,96. Voorts heeft het College bij besluit van 23 november 2009 het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2008 wederom ongegrond verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt voorop dat de besluiten van 23 februari 2009 en 23 november 2009 zijn aan te merken als besluiten die op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dienen te worden betrokken.
5.2. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
5.2.1. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4063) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
5.2.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek in de woning van appellant. Op grond van de stukken, die het College in de beroepsfase aan de rechtbank heeft overgelegd, is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat Duinwaterbedrijf Zuid-Holland en Eneco reeds eind 2006 op verzoek van de afdeling Bijzonder Onderzoek gegevens hebben verstrekt omtrent het water- en energieverbruik in de woning van appellant. Het betoog van appellant dat de afdeling Bijzonder Onderzoek eerst na het huisbezoek verbruiksgegevens heeft ontvangen, namelijk in het kader van het onder 1.4 vermelde aanvullend onderzoek, slaagt dan ook niet. Volgens de eind 2006 ontvangen gegevens was het waterverbruik in 2005 10m³ en was het gasverbruik in de periode van 21 mei 2005 tot 24 mei 2006 68m³. Op grond van deze gegevens, die onmiskenbaar op een zeer gering verbruik wijzen, in samenhang met de door appellant op 13 juli 2007 vóór het huisbezoek afgelegde verklaring dat hij in zijn woning zijn eten bereidde en daar elke dag behoudens vakanties sliep en douchte, kon naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens omtrent zijn woonsituatie. Voorts valt naar het oordeel van de Raad niet in te zien dat de woonsituatie van appellant op dat moment op een andere effectieve, voor appellant minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek had kunnen worden gecontroleerd.
5.2.3. De Raad moet - in het licht bezien van de onder 5.2.1 weergegeven bewijslastverdeling - evenwel vaststellen dat niet is voldaan aan de eisen van “informed consent”. Uit de onder 1.2 vermelde rapportage van 16 juli 2007 volgt weliswaar dat appellant heeft ingestemd met een onmiddellijk af te leggen huisbezoek, maar niet dat hem is meegedeeld dat hij niet verplicht is mee te werken aan een huisbezoek maar dat het niet geven van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ook blijkt uit de rapportage niet dat appellant het doel en de reden van het huisbezoek is medegedeeld. Dat betekent dat ten aanzien van appellant (aangenomen dát hij op het opgegeven adres woonde), anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard of waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, indien appellant naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering zou hebben meegebracht dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - een grond vormt voor intrekking en beëindiging van de bijstand. De Raad ziet dus, anders dan appellant, niet in dat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing dienen te blijven.
5.2.4. Tussen partijen is voorts in geschil de vraag of [V.] aan de twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek toestemming heeft gegeven om haar woning te betreden. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit niet aannemelijk is geworden. Weliswaar wordt dit vermeld in de onder 1.2 vermelde rapportage van
16 juli 2007, maar deze rapportage is niet aan appellant en [V.] voorgelezen of ter lezing en vervolgens ter ondertekening voorgelegd en evenmin is de rapportage op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt. Verder heeft [V.] bij brief van 5 september 2007 uitdrukkelijk verklaard dat zij de medewerkers voor het betreden van de woning geen toestemming heeft verleend. Appellant heeft ter ondersteuning van deze verklaring in de bezwaarfase een tweetal getuigenverklaringen overgelegd. De reactie van een teamleider van de afdeling Bijzonder Onderzoek van 12 september 2007 op de brief van 5 september 2007 is van onvoldoende gewicht om de Raad tot een ander oordeel te brengen. Daarin verklaart de teamleider dat uit individuele gesprekken met de twee medewerkers is gebleken dat [V.] wel toestemming voor het betreden van de woning heeft verleend. In deze reactie wordt echter slechts in samenvattende bewoordingen vermeld wat de twee betrokken medewerkers aan hem hebben verklaard.
5.2.5. Het ontbreken van toestemming voor het betreden van de woning van [V.] brengt de Raad tot het oordeel dat het huisbezoek in de woning van [V.] moet worden aangemerkt als een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM van [V.]. Het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek in de woning van [V.] is verklaard of waargenomen zou - gegeven het ontbreken van toestemming - zozeer indruisen tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van de Raad geldt dit evenzeer voor de direct na het huisbezoek in de woning van [V.] door appellant op het kantoor van de afdeling Bijzonder Onderzoek afgelegde verklaring. Daarbij is van belang dat appellant met de ambtenaren is meegereden naar het kantoor, dat zij hem daar hebben geconfronteerd met de bevindingen van het huisbezoek en dat zijn daar afgelegde verklaring voor een belangrijk deel een herhaling is van hetgeen hij tijdens het huisbezoek heeft verklaard. Deze bevindingen moeten daarom bij de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing worden gelaten.
5.2.6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5.3. Het beroep tegen het besluit van 23 februari 2009
5.3.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking met ingang van 1 juli 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat - mede gelet op het besluit van 23 februari 2009 - hier beoordeeld dient worden de periode van 1 mei 2005 tot en met 26 juli 2007.
5.3.2. De Raad stelt voorts vast dat het in het besluit van 23 februari 2009 neergelegde standpunt dat appellant met ingang van 1 mei 2005 met [V.] een gezamenlijke huishouding voert, mede berust op de bevindingen van het huisbezoek in de woning van [V.] en de verklaring die appellant onmiddellijk daarna op het kantoor van de afdeling Bijzonder Onderzoek heeft afgelegd. Nu deze bevindingen gelet op hetgeen onder 5.2.5 is overwogen buiten beschouwing moeten worden gelaten, berust het besluit van 23 februari 2009 in zoverre op een ondeugdelijke motivering. De Raad zal daarom het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
5.3.3. Voor zover appellant betoogt dat de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek moeten worden aangemerkt als “verboden vruchten” van het onrechtmatig gebleken huisbezoek bij [V.] en daarom bij de beoordeling van het recht op bijstand eveneens buiten beschouwing moeten blijven, slaagt dit betoog niet. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. Appellant en [V.] zijn ruim een half jaar na het huisbezoek strafrechtelijk verhoord, respectievelijk als verdachte en getuige, waarbij appellant is gewezen op zijn zwijgrecht. Zij hebben uitgebreid en gedetailleerd verklaard over hun (gezamenlijke) leefsituatie. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College in redelijkheid de aldus verkregen verklaringen niet mede ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn nieuwe besluitvorming.
5.3.4. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.3.5. Naar het oordeel van de Raad vormen de in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant en [V.] met ingang van 1 mei 2005 een gezamenlijke huishouding voeren. Bij het huisbezoek in de woning van appellant is onder andere gebleken dat daar nauwelijks kleding aanwezig was. Appellant heeft verklaard dat zijn kleding, administratie en scheerapparaat in de woning van [V.] liggen, dat hij daar eet, slaapt en doucht en dat [V.] zijn was doet. Bij zijn verhoor op 24 januari 2008 heeft appellant onder andere verklaard dat hij sinds mei 2005 bij [V.] woont, dat zij samen boodschappen doen en dat [V.] voor hem kookt, wast en strijkt. Ook [V.] heeft bij haar verhoor op 24 januari 2008 verklaard dat appellant sinds mei 2005 bij haar woont en heeft ook voor het overige in grote lijnen hetzelfde als appellant verklaard. Voorts was het water- en gasverbruik in de woning van appellant in de periode in geding zeer gering en kan dit naar het oordeel van de Raad niet anders worden verklaard dan door zijn hoofdverblijf in de woning van [V.]. Appellant heeft nog betoogd dat hij en [V.] gedurende de periode in geding geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd omdat er sprake was van een in toenemende mate intensiever geworden vorm van burenhulp. Appellant doet daarbij kennelijk een beroep op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB en meent dat die bepaling ook van toepassing is op niet-bloedverwanten. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4530, rechtsoverweging 4.3.1 en verder, overweegt de Raad dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat [V.] of hijzelf gedurende deze periode aanspraak zouden hebben kunnen maken op een plaats in een AWBZ-inrichting of dat sprake is van een ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard waardoor [V.] of hij blijvend niet in staat waren een eigen huishouding te voeren omdat zij zijn aangewezen op intensieve zorg van anderen. Reeds hierom kunnen appellant en [V.] niet op één lijn gesteld worden met bloedverwanten die in verband met een zorgbehoefte geen gezamenlijke huishouding voeren, zoals in dat artikellid bedoeld. Verder staat vast dat appellant van de gezamenlijke huishouding in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan.
5.3.6. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 juni 2007 en vanaf 1 juli 2007 in te trekken. De wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt is door appellant niet bestreden. Ten aanzien van de ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB toegepaste terugvordering van de kosten van bijstand zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze verder buiten bespreking kan blijven.
5.4. Het beroep tegen het besluit van 23 november 2009
5.4.1. Dit besluit berust op het standpunt dat de door het terugvorderingsbesluit ontstane vordering over 2007 met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB terecht is verhoogd met de over de bijstand verschuldigde loonheffing, nu de vordering over 2007 op 31 december 2007 niet volledig is terugbetaald en het College de verschuldigde loonheffing daarna niet meer met de Belastingdienst kon verrekenen.
5.4.2. Uit hetgeen onder 5.3.6 is overwogen volgt dat de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 in stand blijft. Tegen de ingevolge artikel 58, vierde lid, van de WWB toegepaste brutering heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het beroep tegen het besluit van 23 november 2009 zal daarom ongegrond worden verklaard.
6. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente over het bruto uitkeringsbedrag dat ten gevolge van de besluitvorming van het College niet (tijdig) tot uitbetaling is gekomen komt niet voor toewijzing in aanmerking. Uit het voorgaande vloeit immers voort dat geen sprake is van een uitkering die ten onrechte niet tijdig betaald is. Van andere geleden schade is de Raad evenmin gebleken.
7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 februari 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 februari 2009 in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2009 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
KR