ECLI:NL:RBMNE:2025:15

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
UTR 23/4217
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde boete wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 januari 2025, wordt het beroep van eiseres, een schoonmaakbedrijf, tegen een boete van € 11.250,- beoordeeld. Deze boete werd opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw). De rechtbank constateert dat eiseres geen deugdelijke arbeidstijdregistratie heeft gevoerd, wat de minister bevoegd maakte om een boete op te leggen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de boete, maar de rechtbank oordeelt dat de Beleidsregel boeteoplegging voldoende mogelijkheden tot differentiatie biedt en dat de opgelegde boete rechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de hoogte van de boete, waarbij ook de matiging van vijf procent door de minister in aanmerking is genomen vanwege een te lange behandeltermijn. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor verdere matiging van de boete, en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de boete rechtmatig is. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 januari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.O. Wernsing),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister

(gemachtigde: mr. drs. S. Martis).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de boete die aan haar is opgelegd vanwege overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw).
1.1.
Op 31 januari 2023 heeft de minister eiseres een boete opgelegd van € 11.250,- op basis van een boeterapport van de Inspectie SZW (Inpectie). Met het bestreden besluit van 11 juli 2023 heeft de minister het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres exploiteert een schoonmaakbedrijf. Op 21 juni 2021 hebben toezichthouders van de Inspectie een werkplekcontrole uitgevoerd bij [bedrijf] in het kader van toezicht op de naleving van onder andere de Atw. Tijdens deze controle is geconstateerd dat er in de periode van 17 mei 2021 tot en met 13 juni 2021 voor werknemers van eiseres geen deugdelijke arbeidstijdstijdenregistratie is gevoerd en dat toezicht op de naleving van de Atw in die periode onmogelijk was.
2.1.
De minister heeft vervolgens aan eiseres wegens overtreding van artikel 4:3, eeste lid, van de Atw een boete van € 11.250,- opgelegd. De hoogte van de boete is vastgesteld op basis van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit 2013 (de Beleidsregel). In bezwaar heeft de minister de boete gematigd met vijf procent naar € 10.687,50 wegens een te lange behandeltermijn.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de aan verzoekster opgelegde boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. Daarbij constateert de rechtbank dat partijen het er over eens zijn dat eiseres geen deugdelijke registratie heeft gevoerd en daarmee artikel 4:3, eerste lid, van de Atw heeft overtreden. De minister was daarom bevoegd om een boete op te leggen. Wel in geschil is de hoogte van de boete. Daar gaat deze zaak over.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de op de Beleidsregel gebaseerde correctie van de hoogte van de boete met anderhalf onevenredig en in strijd met artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?
4. Eiseres wijst er op dat de hoogte van de boete is bepaald op grond van de regels opgenomen in de Beleidsregel. Volgens eiseres bevat die Beleidsregel onvoldoende differentiatie en is de Beleidsregel daarmee in strijd met artikel 5:46 van de Awb. Daarbij wijst eiseres er op dat uit artikel 6 van de Beleidsregel volgt dat als een boete zonder waarschuwing wordt opgelegd, die boete ook direct verhoogd wordt met de factor anderhalf. Dat betekent volgens eiseres dat gelet op de Beleidsregel er in geval van overtreding van artikel 4:3 eigenlijk maar twee mogelijkheden zijn; een waarschuwing of een verhoging daarvan met factor anderhalf.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is geoordeeld dat de Beleidsregel voor zover toegepast bij de overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw, in beginsel voldoende mogelijkheden tot differentiatie bevat om een boete op te leggen die in het desbetreffende geval als evenredig is aan te merken. [1] Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat in de Beleidsregel voor de vaststelling van de hoogte van de boete een onderscheid is gemaakt tussen de verschillende overtredingen van de Atw. Bij de toepassing daarvan wordt een onderscheid gemaakt tussen overtredingen waarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven of een eis wordt gesteld en overtredingen waarvoor direct een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Maar de Afdeling wijst daarbij ook op de andere bijstellingsmogelijkheden die zijn opgenomen, bijvoorbeeld afhankelijk van onder meer de omvang van het bedrijf en de vraag of sprake is van zelfstandigheid of van recidive. [2]
4.2.
De omstandigheid waar eiseres op wijst, is in zoverre al bij de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2017 betrokken. De Afdeling heeft daarin geen aanleiding gezien om de Beleidsregel onevenredig te achten. Ten tijde van de uitspraak in deze zaak is het uitgangspunt in de Beleidsregel hetzelfde gebleven. Eiseres heeft geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Bovenstaande laat bovendien onverlet dat in ieder individueel geval door de minister ook aan artikel 5:46, tweede lid, van de Awb moet worden getoetst. In het geval van eiseres heeft de minister zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat voor verdere matiging geen aanleiding is. Eiseres heeft aangevoerd dat zij haar werkwijze met betrekking tot de urenregistratie van haar werknemers heeft aangepast. De rechtbank constateert op basis van de stukken dat dit pas vanaf 26 mei 2023 gebeurd, terwijl de overtredingen op 21 juni 2021 zijn geconstateerd en op 31 januari 2023 aan eiseres de boete is opgelegd. Onder deze omstandigheden heeft de minister in de gestelde aanpassingen in de werkwijze geen aanleiding hoeven zien om de opgelegde boete te matigen. [3] Andere omstandigheden die aanleiding hadden moeten zijn tot matiging van de hoogte van de boete zijn niet aangevoerd en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bestaat er aanleiding om de boete te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn dan wel de dertien weken-termijn?
5. Eiseres stelt dat een matiging van het boetebedrag met 25 procent passend en geboden is omdat de minister de dertien weken-termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb heeft overschreden. Er is meer dan een jaar verstreken tussen het boeterapport van de Arbeidsinspectie en de oplegging van de boete, terwijl de kwestie niet ingewikkeld is. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2023, waarin de boete ook met 25 procent is gematigd. [4]
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bedraagt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor het berechten van een geschil over een boete in eerste aanleg in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van de kennisgeving van de boete. [5] Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, zal de rechtbank ambtshalve toetsen of de redelijke termijn is overschreden. [6] Omdat in deze zaak op 10 januari 2023 kennis is gegeven van de boete en de procedure met deze uitspraak op 2 januari 2025 is beëindigd, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak niet is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die in dit geval een kortere of langere behandelingsduur rechtvaardigen, is niet gebleken.
5.2.
Wat betreft de dertien weken-termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, stelt de rechtbank vast dat dit een termijn van orde is. [7] Dit houdt in dat de overschrijding van deze termijn niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt. Wel kan de overschrijding van deze termijn onder omstandigheden leiden tot matiging van de boete. Het boeterapport is in deze zaak gedateerd op 17 december 2021. Op 10 januari 2023 heeft de minister besloten om aan eiseres een boete op te leggen. De dertien weken-termijn is dus met ongeveer tien maanden overschreden. Wegens deze overschrijding heeft de minister in de beslissing op bezwaar al aanleiding gezien om de boete te matigen met vijf procent. Op de zitting is door de minister toegelicht dat deze matiging verband houdt met een toekomstige wijziging van de Beleidsregel. Voor een overschrijding van de dertien weken-termijn met meer dan een half jaar zal dan standaard een matiging van vijf procent worden toegepast.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen grond voor verdere matiging van de boete. De uitspraak van de Afdeling waar eiseres naar verwijst kan niet tot een ander oordeel leiden. In die zaak is er sprake van een matiging met 25 procent omdat er sprake was van een forse overschrijding van zowel de dertien weken-termijn als van de redelijke termijn die volgt uit artikel 6 EVRM. De redelijke termijn is daar met een jaar en zeven maanden overschreden en de dertien weken-termijn met een jaar en elf maanden. Daar komt bij dat het in die zaak ging om een veel hogere boete. Omdat er in het geval van eiseres geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en de overschrijding van de dertien weken-termijn een stuk beperkter is, gaat de door eiseres voorgestelde vergelijking niet op.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de hoogte van de boete rechtmatig is en het besluit van de minister in stand blijft. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Koopmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2025.
De griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:501, 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2921 en van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4173.
2.Zie de uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:501.
3.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3266, en de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2831.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2023.
7.Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 150.