1.3.De rechtbank heeft beroep op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
Totstandkoming van het besluit
2. Op 21 mei 1997 is eiser op basis van een door hem afgelegde verklaring onder ede in de BRP ingeschreven met – wat hij nu stelt – verkeerde persoonsgegevens. Al bijna tien jaar probeert eiser zijn gegevens in de BRP te laten wijzigen. Het gaat hem om de voornaam, geslachtsnaam, nationaliteit, geboorteplaats en geboorteland. Dit betreft een zogenoemde volledige identiteitswijziging.
3. Op 21 november 2016 heeft eiser een eerste verzoek ingediend om zijn persoonsgegevens te laten wijzigen naar [A] , geboren in [geboorteplaats] . Het college heeft die aanvraag bij besluit van 11 april 2017 afgewezen. Eiser heeft tegen deze afwijzing geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
4. Op 13 maart 2019 heeft eiser een tweede verzoek ingediend om wijziging van zijn persoonsgegevens. Bij dit verzoek heeft eiser als bewijsstukken gelegaliseerde versies van (onder andere) een paspoort, identiteitsbewijs, identificatiecertificaat en dienstplichtkaart overgelegd. Ook heeft hij (gelegaliseerde versie van) (een kopie van) zijn (gestelde) geboorteakte overgelegd en (een vertaling van een kopie van) die van zijn gestelde ouders. Daarnaast legde eiser een DNA-onderzoek over van 14 januari 2019 ter onderbouwing van de stelling dat hij een zoon is van zijn gestelde moeder. Op 3 februari 2020 heeft het college dat verzoek afgewezenomdat met de overgelegde stukken niet onomstotelijk is komen vast te staan dat eiser de persoon is van wie gegevens in de brondocumenten zijn opgenomen. Het verband tussen de overgelegde brondocumenten, de afgelegde verklaringen en het DNA-onderzoeksrapport, is niet zonder meer gelegd. Uit het DNA-onderzoek volgt dat de in het rapport genoemde persoon de biologische ouder is van de aanvrager van het DNA-onderzoek. Het rapport geeft daarmee enkel aan dat de aanvrager de zoon is van de in het rapport genoemde moeder, maar onbekend is welke zoon dit is (de moeder heeft namelijk twee zonen). De documenten laten daarom – kortgezegd – de mogelijkheid open dat eiser niet [A] is, maar zijn broer [B] . Bij uitspraak van 16 februari 2021 heeft deze rechtbank het beroep tegen het besluit ongegrond verklaard.
5. Op 7 juli 2022 heeft eiser het huidige wijzigingsverzoek ingediend. Daarbij voegt hij een gezichtsvergelijkend onderzoek uitgevoerd door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau van 14 juni 2022, originele identiteitsdocumenten (geboortebewijzen) van zijn gestelde moeder, (overleden) vader, broer en zus, papsoort en geboortebewijs van [familienaam] , fotokopieën met beëdigde vertaling van zijn diploma’s, bewijs van vervulling van de militaire dienst met bijbehorende vertaling van Iraanse ambassade in Den Haag en een DNA-verwantschapsonderzoek met vertaling van 22 mei 2022 tussen zijn gestelde moeder en zijn broer [B] .
6. Het college wijst het verzoek opnieuw af op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar het bovengenoemde besluit van
3 februari 2020. Volgens het college zijn het gezichtsvergelijkend onderzoek en het DNA-onderzoek weliswaar nieuwe stukken in die zin dat het college ze nog niet eerder beoordeeld heeft, maar dat wil niet zeggen dat deze documenten niet al op een eerder moment door eiser ingebracht hadden kunnen worden. De documenten bevatten bovendien geen nieuwe informatie omdat zij een nadere onderbouwing zijn van het standpunt van eiser dat zijn huidige in de BRP geregistreerde persoonsgegevens niet juist zijn. Verder kan worden vastgesteld dat deze documenten geen brondocumenten zijn zoals bedoeld in artikel 2.8 van de Wet BRP. Het college volgt ten slotte het standpunt van eiser niet dat sprake is van een nieuwe lijn in de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, zodat ook daarin geen novum kan worden gevonden. Het besluit kan ten slotte volgens het college niet worden aangemerkt als ‘evident onredelijk’.
Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser op de zitting zijn grond dat het besluit onbevoegdelijk is genomen en heeft ingetrokken. Daarover zal de rechtbank daarom geen oordeel meer geven.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat het verzoek ten onrechte is afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb omdat er weldegelijk nieuwe feiten zijn aangebracht en er sprake is van gewijzigde omstandigheden. De bij de huidige aanvraag overgelegde stukken (DNA-onderzoek van 22 mei 2022 en het gezichtsvergelijkend onderzoek van 14 juni 2022) dateren namelijk van ná de uitspraak van de rechtbank en zij bieden nieuwe aanknopingspunten voor zijn stelling dat hij [A] is. Indien de rechtbank dit standpunt niet volgt, stelt eiser dat het evident onredelijk is van het college om de aanvraag af te doen met een beroep op artikel 4:6 van de Awb. Omdat eiser inmiddels alle relevante stukken heeft ingebracht kán hij nu niks meer doen. Dat zou maken dat de weg naar wijziging van zijn identiteit voorgoed is afgesloten, terwijl er een redelijke kans is dat eiser met de nu ingebrachte stukken voldoet aan de op dit moment geldende bewijslast. In dat kader wijst eiser op de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) waarin is gekomen tot een wezenlijk lichtere maatstaf voor het aantonen van een identiteit dan voorheen.Eiser verwijst verder naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, die tot dezelfde conclusie komt.
Is er sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden?
9. De beoordeling van de rechtbank vindt plaats aan de hand van de beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid en is in dit geval, nu het college geen beleid heeft op dit punt, beperkt tot de vraag of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova), die aanleiding geven om terug te komen van een eerder afwijzend besluit.
10. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd
.Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
11. De rechtbank is van oordeel dat het college zich deugdelijke gemotiveerd en zorgvuldig voorbereid op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nova.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten aanzien van het DNA-verwantschapsonderzoek van 22 mei 2022 en het gezichtsvergelijkend onderzoek van 14 juni 2022 (bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden) in redelijkheid overwogen dat deze stukken bij een eerdere wijzigingsaanvraag hadden kunnen worden ingediend. Dat eiser dit niet heeft gedaan om dat hij er vertrouwen in had dat hij bij het vorige (tweede) wijzigingsverzoek alle relevante documenten had aangeleverd, maakt niet dat het college daar met een andere blik naar heeft hoeven kijken. Het college had in die procedure immers opgeworpen dat er twijfel bestond of eiser daadwerkelijk [A] is of dat hij zich voordeed als zijn broer. Dat een DNA-onderzoek van zijn broer op dat moment (fysiek) onmogelijk was, zoals eiser tijdens de zitting heeft aangegeven, is niet gebleken.
13. Het is verder vaste rechtspraak van de Afdelingdat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022 kan alleen al daarom niet als zodanig worden aangemerkt. Omdat de ingebrachte documenten geen nova zijn, mocht het college de aanvraag in beginsel afwijzen op grond van artikel 4:6 van de Awb. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het besluit evident onredelijk?
14. Als er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd desondanks tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Het college heeft desgevraagd weergegeven hierover geen beleid te voeren.
15. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat voor de beoordeling van deze vraag moet worden gekeken of het besluit op het vorige wijzigingsverzoek (het besluit van 3 februari 2020) evident onredelijk is. Daarbij geldt dat partijen het er over eens zijn dat daar – in ieder geval destijds – geen sprake van was. Bovendien staat dat besluit in rechte vast. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank om de vraag of het evident onredelijk is om de voorliggende herhaalde aanvraag niet inhoudelijk te beoordelen, ook als geen sprake is van nova in de strikte zin van het woord. Daartoe kan aanleiding zijn indien zich bijzondere feiten of omstandigheden voordoen die tot het oordeel kunnen leiden dat het college in het geval van eiser minder belang heeft mogen hechten aan overwegingen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dan aan eisers belang bij registratie van de juiste persoonsgegevens.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in het geval van eiser sprake van. De afwijzing van het college op grond van artikel 4:6 van de Awb is in dit geval – gelet op dat wat hierna wordt overwogen – evident onredelijk. Voor dit oordeel vindt de rechtbank allereerst van belang dat de bewijslast(verdeling) sinds de uitspraak van de rechtbank op het vorige wijzigingsverzoek is genuanceerd in hogere rechtspraak.Dat is tussen partijen verder ook niet in geschil. Destijds moest voor wijziging van de geregistreerde gegevens onomstotelijk vaststaan dat die gegevens feitelijk onjuist waren en sindsdien is de maatstaf of buiten redelijke twijfel uit de overgelegde brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, volgt dat de persoonsgegevens onjuist zijn. Verder heeft de Afdeling overwogen dat de bewijslast en het bewijsrisico, anders dan voorheen, minder snel zonder meer eenzijdig bij de verzoeker liggen. Een redelijke bewijslastverdeling kan volgens de Afdeling met zich meebrengen dat het college zelf onderzoek moet doen wanneer een verzoeker in een lastige of onmogelijke bewijspositie verkeert.Een verzoek om wijziging van gegevens zal gelet hierop eerder voor toewijzing in aanmerking komen dan voorheen. Ten tweede had het college in het kader van de bezwaarprocedure in de vorige procedure er op kunnen wijzen dat eiser ook een DNA-onderzoek moest laten uitvoeren bij zijn broer. Eiser heeft dat onderzoek nu alsnog gedaan en daarmee ligt er een nadere onderbouwing voor de stelling dat eiser [A] is, en zich dus niet voordoet als zijn broer. Ten derde wijst eiser er naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat er – door deze stukken niet te beoordelen op hun merites – een aannemelijke kans bestaat dat hij nu niks meer kan inbrengen tegen de huidige gegevens die in de BRP vermeld staan. Indien die gegevens onjuist blijken te zijn kunnen ze dan nooit meer worden gecorrigeerd. Hoewel het college terecht opmerkt dat dit op zichzelf niet maakt dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb evident onredelijk is, dient aan het belang van een juiste registratie van gegevens in de BRP een zwaar gewicht te worden toegekend. Gegevens in de BRP moeten betrouwbaar en duidelijk zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn.Het college erkent dit ook als zodanig. Voor eiser is het belang bij een juiste registratie eveneens groot, aangezien de kans bestaat dat hij de rest van zijn leven vast zit aan een onjuist geregistreerde identiteit. Gelet op deze belangen is het onwenselijk dat het uitblijven van nader onderzoek naar de identiteit van een persoon zou kunnen leiden tot het nooit meer kunnen wijzigingen van gegevens in de BRP. De rechtbank vindt daarnaast voor haar oordeel van belang dat het college door de lange beslisperiode in de bezwaarfase en het voorleggen van de documenten aan Bureau Documenten bij eiser de indruk heeft gewekt dat de aanvraag inhoudelijk zou worden beoordeeld. De vraag of sprake is van nova had immers met minimaal onderzoek kunnen worden beantwoord.
17. Alles afwegende concludeert de rechtbank dat de nieuwe lichtere bewijslast zoals die volgt uit de uitspraak van de Afdeling, de omstandigheid dat handhaving van het eerdere besluit kan leiden tot verstrekkende gevolgen voor zowel eiser als voor het college en de overige genoemde belangen, maken dat het in beginsel afwijzen van het verzoek om herziening van dit besluit, zonder met deze omstandigheden rekening te houden, evident onredelijk is.
18. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De overige beroepsgronden zal de rechtbank daarom niet meer bespreken.
Bestuurlijke dwangsom
19. Eiser heeft tot slot verzocht om de dwangsom vast te stellen, naar aanleiding van zijn ingebrekestelling van 16 oktober 2023 en de te laat genomen beslissing op bezwaar van 19 december 2023. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden.
20. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het college hem ten onrechte nog geen bestuurlijke dwangsom heeft toegekend. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden. Bij brief van 16 oktober 2023 is het college in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken daarna, te weten bij brief van 6 december 2023, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. Op dat beroep is beslist bij uitspraak van 21 november 2024, maar daarin is over de bestuurlijke dwangsom niets bepaald.
21. Het college heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog (artikel 8:55c Awb). Omdat de dwangsomtermijn volledig is volgelopen, wordt de hoogte vastgesteld op het maximumbedrag van € 1.442,-.