ECLI:NL:RBMNE:2024:7049

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
11351168 UE VERZ 24-313
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de einddatum van een uitzendovereenkomst en doorbetaling van loon

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een uitzendkracht, [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster] B.V., over de einddatum van een uitzendovereenkomst. [verzoeker] is per 22 april 2024 in dienst getreden bij [verweerster] op basis van een uitzendovereenkomst. [verweerster] stelt dat deze overeenkomst voor de duur van 4 weken is aangegaan en daarna telkens voor 4 weken is verlengd. [verzoeker] daarentegen is van mening dat de overeenkomst is aangegaan voor 52 weken en doorloopt tot en met 20 april 2025. De kantonrechter heeft op 23 december 2024 geoordeeld dat de uitzendovereenkomst in redelijkheid zo moet worden uitgelegd dat de overeengekomen einddatum het einde van fase 1/2 is, dus 52 weken na aanvang van de uitzendovereenkomst. Dit betekent dat de uitzendovereenkomst doorloopt tot en met 20 april 2025. De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoeker] tot doorbetaling van zijn loon toegewezen, voor zover dit nog niet is gebeurd, en de wettelijke verhoging en rente over het achterstallige salaris toegewezen. Tevens zijn de proceskosten aan [verweerster] opgelegd, omdat deze grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 11351168 \ UE VERZ 24-313 MS/2170
Beschikking van 23 december 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. M. de Jong,
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. M.H.M. Deppenbroek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift met producties;
- de aanvullende producties van [verzoeker] ;
- de aanvullende producties van [verweerster] ;
- de mondelinge behandeling van 2 december 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de pleitaantekeningen van [verzoeker] ;
- de pleitaantekeningen van [verweerster] .

2.De zaak in het kort

2.1.
[verzoeker] is bij [verweerster] per 22 april 2024 in dienst getreden op basis van een uitzendovereenkomst. Volgens [verweerster] is deze uitzendovereenkomst voor de duur van 4 weken aangegaan en daarna telkens voor de duur van 4 weken verlengd. De uitzendovereenkomst is - nog steeds volgens [verweerster] - per 12 augustus 2024 van rechtswege geëindigd omdat [verzoeker] toen niet langer geschikt was zijn functie te vervullen. [verzoeker] stelt daarentegen dat de uitzendovereenkomst is aangegaan voor 52 weken en doorloopt tot en met 20 april 2025. De kantonrechter stelt [verzoeker] in het gelijk en wijst het verzoek van [verzoeker] tot doorbetaling van zijn loon toe, voor zover dit nog niet is gebeurd.

3.De beoordeling

De voorgeschiedenis
3.1.
[verweerster] is een uitzendbureau. [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1973 en afkomstig uit Roemenië, is per 22 april 2024 als uitzendkracht in dienst getreden bij [verweerster] op basis van een uitzendovereenkomst. Hij is hiervoor met zijn vrouw vanuit Roemenië naar Nederland gekomen. Zijn vrouw is ook voor [verweerster] gaan werken. Op de uitzendovereenkomst is de NBBU-cao van toepassing. [verweerster] en [verzoeker] hebben ook een plaatsingscontract gesloten, op grond waarvan [verzoeker] per 22 april 2024 als buschauffeur ter beschikking is gesteld aan [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ). [onderneming 1] heeft hem vervolgens ingezet bij [onderneming 2] .
3.2.
[verzoeker] heeft zich op 31 juli 2024 ziekgemeld en is nog steeds niet in staat zijn werkzaamheden te verrichten.
3.3.
[verweerster] heeft [verzoeker] bij e-mail van 23 augustus 2024 meegedeeld dat de uitzendovereenkomst met ingang van 11 augustus 2024 is geëindigd.
Het verzoek
3.4.
[verzoeker] verzoekt primair:
I. voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst (hiermee wordt bedoeld: de uitzendovereenkomst) op 11 augustus 2024 niet rechtsgeldig is geëindigd en de (eventuele) opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerster] per die datum te vernietigen;
II. [verweerster] te veroordelen 90% van het overeengekomen salaris vanaf 11 augustus 2024 aan [verzoeker] door te betalen tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente over het achterstallige salaris;
III. [verweerster] te veroordelen op straffe van een dwangsom een bericht aan [onderneming 1] en [onderneming 2] te sturen dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] op last van de kantonrechter is hersteld.
[verzoeker] verzoekt subsidiair - kort samengevat - [verweerster] te veroordelen om een transitievergoeding en een billijke vergoeding te betalen en ervoor zorg te dragen dat hij vanaf 11 augustus 2024 een maandelijkse uitkering ontvangt ter hoogte van 90% van het overeengekomen salaris.
[verzoeker] verzoekt zowel primair als subsidiair [verweerster] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een bedrag aan salaris gemachtigde van € 7.500,--.
De onderbouwing van het verzoek
3.5.
[verzoeker] legt aan zijn primaire verzoek ten grondslag dat uit een redelijke uitleg van de uitzendovereenkomst volgt dat deze in ieder geval doorloopt tot het begin van fase 3, in dit geval tot en met 20 april 2025. Hij wijst daarbij op de bepaling dat de uitzendovereenkomst tot het begin van fase 3 telkens stilzwijgend wordt verlengd en stelt dat ook mondeling met hem is besproken dat hij minimaal voor een jaar voor [verweerster] zou kunnen werken. [verzoeker] stelt zich subsidiair op het standpunt dat het ontslag in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte.
Het verweer en de onderbouwing daarvan
3.6.
[verweerster] voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. [verweerster] voert ‑ samengevat ‑ aan dat in de uitzendovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat deze wordt gesloten voor de duur van 4 weken en van rechtswege eindigt na ommekomst van de overeengekomen termijn (van 4 weken). De uitzendovereenkomst kon uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verlengd. Dat is een aantal keer gebeurd, maar na de ziekmelding van [verzoeker] niet meer. In de uitzendovereenkomst is in artikel 3 lid 1 namelijk bepaald dat deze in geval van ongeschiktheid om de functie te vervullen eindigt op de overeengekomen einddatum. Dat is volgens [verweerster] aan het einde van een lopende termijn van 4 weken. De uitzendovereenkomst is daarom met ingang van 12 augustus 2024 van rechtswege geëindigd. [verweerster] betwist dat zij bij het niet verlengen van de uitzendovereenkomst een verboden onderscheid op grond van een handicap of chronische ziekte heeft gemaakt.
Toetsingskader
3.7.
De kantonrechter stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag wat de overeengekomen einddatum van de uitzendovereenkomst is: het einde van een lopende termijn van 4 weken of het einde van fase 1/2 na 52 weken. De uitzendovereenkomst moet op dit punt dus door de kantonrechter worden uitgelegd. De uitleg van de een overeenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract, zoals de uitzendovereenkomst, de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg heeft de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Voorts geldt dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van het contract als geheel, bij de uitleg van groot belang zal zijn. [1] Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de overeenkomst, de wijze van totstandkoming ervan, de vraag of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden, en de overige bepalingen ervan. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat er op zich geen sprake is van het einde van de opdracht van [onderneming 1] .
De bepalingen van de uitzendovereenkomst
3.8.
In de uitzendovereenkomst is over de duur en het einde van de uitzendovereenkomst volgende bepaald:

The Parties
(…)
Hereby declare that they have entered into an agency work employment contract for the duration of the assignment and until the end of phase 1/2 at the latest, subject to the following conditions.
(…)
Article 2. Start and duration of the agency work employment contract
The Employee is currently engaged in Phase 1/2 and will, by operation of law, continue with Phase 3 upon completion of the current phase. This temporary employment contract is entered into for the duration of 4 weeks, commencing on 22-04-2024 and terminating, by operation of law and without any act or notice of termination being required, 4 weeks later.
The contract is tacitly renewed every 4 weeks until the day before phase 3 commences (…).
Article 3. End of the agency work employment contract with agency clause
1. The agency work employment contract with agency clause ends:
- By operation of law because the client is no longer willing or able to borrow the agency worker for any reason whatsoever. During the incapacity for work of the agency worker, the assignment does not end, and as a result, the agency work employment contract does not end either. During the incapacity for work of the agency worker, the assignment will end as soon as the end date agreed in the agency work employment contract has been reached;
- (…)
- By operation of law after 52 weeks worked, before phase 3 (B) comes into effect.”
De bepalingen van de NBBU-cao
3.9.
De uitzendovereenkomst sluit aan bij de NBBU-cao en is volgens [verweerster] een standaardcontract van de NBBU. In de NBBU-cao is over de duur en het einde van de uitzendovereenkomst onder meer het volgende bepaald.
“Artikel 10
Rechtspositie
1. Fase 1-2
a. De uitzendkracht is werkzaam in fase 1-2* zolang deze nog niet in meer dan 52 weken voor dezelfde uitzendonderneming heeft gewerkt.
(…)
d. De uitzendovereenkomst, volgend binnen een maand op een eerdere uitzendovereenkomst bij dezelfde uitzendonderneming en dezelfde opdrachtgever, kan alleen worden aangegaan voor de minimale duur van vier weken.
(…)”
“Artikel 15
Einde van de uitzendovereenkomst
Einde van de uitzendovereenkomst met uitzendbeding:
1. De uitzendovereenkomst met uitzendbeding eindigt van rechtswege:
a. zodra de in de uitzendovereenkomst overeengekomen einddatum is bereikt;
b. aan het einde van 1-2;
c. als de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht door de uitzendonderneming aan de opdrachtgever eindigt:
  • op verzoek van de opdrachtgever, omdat de opdrachtgever om welke reden dan ook de uitzendkracht niet langer wil of kan inlenen. Gedurende arbeidsongeschiktheid van de uitzendkracht eindigt de terbeschikkingstelling niet waardoor ook de uitzendovereenkomst niet eindigt;
  • doordat de uitzendkracht om welke reden dan ook de bedongen arbeid niet langer wil of kan verrichten, tenzij de uitzendkracht de bedongen arbeid niet verricht in verband met arbeidsongeschiktheid.
Gedurende de arbeidsongeschiktheid van de uitzendkracht eindigt de uitzendovereenkomst nog wel zodra de in de uitzendovereenkomst overeengekomen einddatum is bereikt (sub a).
(…)”
De overeengekomen einddatum is 52 weken na aanvang van de uitzendovereenkomst
3.10.
De kantonrechter is van oordeel dat de uitzendovereenkomst in redelijkheid zo moet worden uitgelegd dat de overeengekomen einddatum van de uitzendovereenkomst het einde van fase 1/2 is, dus 52 weken na aanvang van de uitzendovereenkomst. Hierna wordt uitgelegd waarom de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
De bewoordingen van de uitzendovereenkomst zijn onvoldoende duidelijk
3.11.
De kantonrechter stelt in de eerste plaats vast dat de bewoordingen van de uitzendovereenkomst onvoldoende duidelijkheid geven over de vraag wat de overeengekomen einddatum is.
3.12.
In de aanhef van de uitzendovereenkomst wordt vermeld dat de overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van ‘the assignment’ (de kantonrechter begrijpt op basis van de tekst van de cao dat hiermee de terbeschikkingstelling van [verzoeker] aan [onderneming 1] wordt bedoeld) en uiterlijk tot het einde van fase 1/2. Dat lijkt erop te wijzen dat de uitzendovereenkomst doorloopt tot het einde van fase 1/2 als de terbeschikkingstelling niet eerder door [onderneming 1] wordt beëindigd.
3.13.
In het vervolg van de uitzendovereenkomst worden de voorwaarden genoemd waaronder de uitzendovereenkomst is gesloten. Artikel 2 vermeldt daarbij dat de uitzendovereenkomst voor de duur van 4 weken wordt aangegaan en na die 4 weken van rechtswege eindigt. Dat wijst er op dat de uitzendovereenkomst slechts voor de duur van 4 weken wordt aangegaan. Er staat in dit artikel echter ook - zonder dat daarbij voorwaarden worden genoemd - dat het contract elke 4 weken stilzwijgend wordt verlengd tot het begin van fase 3. Uit artikel 3 lid 1 kan worden afgeleid dat dit een periode van 52 weken is.
Deze onduidelijkheid komt voor risico van [verweerster]
3.14.
Deze onduidelijkheid over de overeengekomen einddatum wordt niet opgelost wanneer de uitzendovereenkomst wordt gelezen in het licht van de NBBU-cao. Het enkele feit dat in deze cao is bepaald dat een opvolgende uitzendovereenkomst alleen kan worden aangegaan voor de minimale duur van 4 weken, is onvoldoende om aan te nemen dat in dit geval een duur van 4 weken is overeengekomen, laat staan dat [verzoeker] dat daarom zo had moeten begrijpen. De onduidelijkheid over de overeengekomen einddatum dient in beginsel voor risico van [verweerster] te komen, omdat niet is gebleken dat partijen over deze bepalingen hebben onderhandeld en [verzoeker] in verhouding tot [verweerster] de zwakkere partij is. Tenzij uit andere omstandigheden zou zijn af te leiden dat een periode van telkens 4 weken tussen partijen is overeengekomen.
De aard en functie van een uitzendovereenkomst
3.15.
Bij de beantwoording van de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij hierover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, is van belang dat het hier gaat om een uitzendovereenkomst. Een functie van een uitzendovereenkomst is om daarmee tegemoet te komen aan de behoefte van werkgevers (inleners) om naast vaste krachten ook te beschikken over een flexibele schil van uitzendkrachten. Een uitzendovereenkomst dient echter niet noodzakelijkerwijs om daarmee tegemoet te komen aan de behoefte van een uitzendwerkgever aan flexibiliteit (anders dan via een uitzendbeding waarmee de uitzendovereenkomst eindigt als de opdrachtgever om welke reden dan ook de uitzendkracht niet langer wil of kan inlenen). De wens van [verweerster] om de uitzendovereenkomst telkens na afloop van een periode van 4 weken te kunnen beëindigen, lijkt er vooral op te zijn gericht om de vrijheid te behouden de uitzendovereenkomst telkens na afloop van 4 weken van rechtswege te laten eindigen, in het bijzonder bij een zieke werknemer en volgt niet zonder meer uit de aard en functie van de uitzendovereenkomst.
Het was [verzoeker] niet voldoende duidelijk dat de uitzendovereenkomst voor 4 weken werd aangegaan
3.16.
Niet is gebleken dat het [verzoeker] voldoende duidelijk is geweest dat [verweerster] de bedoeling had om de uitzendovereenkomst slechts voor telkens 4 weken aan te gaan. Er zijn geen aanwijzingen dat [verzoeker] zelf behoefte had aan een dergelijke flexibiliteit en het ligt ook niet voor de hand dat hij met zijn vrouw vanuit Roemenië naar Nederland is gekomen met het risico dat hij hier maar 4 weken werkzaam zou kunnen zijn. [verzoeker] heeft zelf ook gesteld dat dit nooit zijn bedoeling is geweest en dat hij ervan uitging dat hij ten minste 52 weken voor [verweerster] zou kunnen werken. Gezien de functie van buschauffeur die hij zou gaan vervullen was het ook niet evident dat dit voor slechts korte duur zou zijn, zoals bijvoorbeeld bij seizoensarbeid wel het geval kan zijn. [verweerster] heeft [verzoeker] en zijn vrouw bovendien in het kader van hun dienstverband een leaseauto en de huur van woonruimte aangeboden, van welk aanbod zij gebruik hebben gemaakt (waarbij de leaseauto op naam van de vrouw van [verzoeker] is gesteld). Dit moet bij [verzoeker] de indruk hebben gewekt dat het dienstverband (veel) langer dan 4 weken zou duren.
[verweerster] heeft [verzoeker] niet voldoende gewezen op de uitleg die zij aan de uitzendovereenkomst gaf
3.17.
Het lag daarom op de weg van [verweerster] om [verzoeker] bij het aangaan van de uitzendovereenkomst duidelijk en expliciet te wijzen op de uitleg die zij aan de uitzendovereenkomst gaf, namelijk dat deze telkens voor 4 weken werd aangegaan en na afloop van die periode om elke willekeurige reden zou kunnen eindigen, ook als de terbeschikkingstelling aan [onderneming 1] niet op initiatief van [onderneming 1] was geëindigd. Zeker bij het werven van arbeidskrachten uit het buitenland is dit van belang. Het is echter niet gebleken dat [verweerster] dit voldoende bij [verzoeker] onder de aandacht heeft gebracht. In de wervingsflyer die [verzoeker] in het geding heeft gebracht, staat niet dat de uitzendovereenkomst voor 4 weken wordt aangegaan. Ook is niet gebleken dat [verweerster] voorafgaand aan het sluiten van de uitzendovereenkomst met [verzoeker] heeft besproken dat de uitzendovereenkomst telkens maar voor 4 weken gold. [verweerster] heeft betwist dat destijds tegen [verzoeker] is gezegd dat de uitzendovereenkomst voor 52 weken werd aangegaan, maar dat maakt niet dat het [verzoeker] daardoor duidelijk had moeten zijn dat de uitzendovereenkomst maar telkens 4 weken zou duren.
Conclusie: de uitzendovereenkomst loopt door tot en met 20 april 2025
3.18.
Gezien het voorgaande moet de uitzendovereenkomst naar het oordeel van de kantonrechter in redelijkheid zo worden uitgelegd dat de overeengekomen einddatum van de uitzendovereenkomst het einde van fase 1/2 is, dus 52 weken na aanvang van de uitzendovereenkomst. Op grond van artikel 3 lid 1 van de uitzendovereenkomst eindigt de terbeschikkingstelling van [verzoeker] aan [onderneming 1] niet gedurende zijn arbeidsongeschiktheid, maar wel wanneer de overeengekomen einddatum is bereikt. De uitzendovereenkomst loopt daarom door tot en met 20 april 2025. Voor zover [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat hij met [verweerster] heeft afgesproken dat de uitzendovereenkomst ook na 20 april 2025 in fase 3 nog zou doorlopen, heeft hij deze stelling onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter ziet in de uitzendovereenkomst ook geen aanknopingspunten om dit aan te nemen.
3.19.
Hierna zal worden beoordeeld wat dit alles voor de primaire verzoeken van [verzoeker] betekent. De subsidiaire verzoeken hoeven niet meer te worden besproken, omdat deze zijn gedaan voor het geval de kantonrechter zou oordelen dat de arbeidsovereenkomst wel per 11 augustus 2024 is geëindigd.
Afwijzing verzochte verklaring voor recht
3.20.
[verzoeker] heeft niet duidelijk gemaakt welk zelfstandig belang hij heeft bij de onder I verzochte verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst op 11 augustus 2024 niet rechtsgeldig is geëindigd. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
Afwijzing verzoek tot vernietiging opzegging
3.21.
Het verzoek van [verzoeker] onder I om de (eventuele) opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerster] per 11 augustus 2024 te vernietigen wordt ook afgewezen. [verweerster] heeft [verzoeker] weliswaar op 23 augustus 2024 ten onrechte meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 11 augustus 2024 is geëindigd, maar niet is gebleken dat zij daarmee de bedoeling heeft gehad de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Het ging in de visie van [verweerster] immers om een beëindiging van rechtswege.
Toewijzing loonvordering
3.22.
Het verzoek onder II wordt toegewezen tot en met uiterlijk 20 april 2025. Vast staat dat [verweerster] als eigen risicodrager aan [verzoeker] in totaal 90% van zijn loon moet doorbetalen (70% op grond van de Ziektewet, vermeerderd met een toeslag van 20%). [verzoeker] stelt dat hij gelet hierop maandelijks een bedrag van € 2.625,87 netto zou moeten ontvangen, maar dat hij slechts € 2.000,00 tot € 2.200,00 krijgt. [verweerster] heeft betwist dat zij [verzoeker] te weinig salaris uitbetaalt, maar heeft het door [verzoeker] genoemde verschil niet kunnen verklaren. [verzoeker] heeft daarom belang bij toewijzing van zijn verzoek. [verweerster] heeft erop gewezen dat in de toekomst een situatie zou kunnen ontstaan waardoor de arbeidsovereenkomst wel doorloopt, maar [verzoeker] geen aanspraak kan maken op loon. Er zijn echter op dit moment geen concrete aanwijzingen dat dit het geval zou kunnen zijn. Dit vormt daarom geen beletsel om het verzoek tot betaling van toekomstige loontermijnen toe te wijzen.
Toewijzing wettelijke verhoging tot 10%
3.23.
De onder III verzochte wettelijke verhoging [3] over het bedrag dat [verzoeker] mogelijk te weinig heeft ontvangen wordt ook toegewezen, maar wordt gematigd tot 10%. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, voor zover zich inderdaad de situatie voordoet dat [verzoeker] minder uitkering op grond van de Ziektewet (en de toeslag daarop) heeft ontvangen dan zijn salaris bij arbeidsongeschiktheid, dit waarschijnlijk wordt veroorzaakt door een uitvoeringsfout en niet met opzet is gebeurd.
Toewijzing wettelijke rente
3.24.
De onder III verzochte wettelijke rente over het achterstallige salaris is ook toewijsbaar.
Afwijzing verzoek [verweerster] te veroordelen een bericht aan [onderneming 1] en [onderneming 2] te sturen
3.25.
Het verzoek onder IV om [verweerster] te veroordelen een bericht te sturen aan [onderneming 1] en [onderneming 2] dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] op last van de kantonrechter is hersteld, of een andere door de kantonrechter te bepalen tekst, wordt op dit moment niet toegewezen, omdat dit gezien de medische toestand waarin [verzoeker] nu verkeert nog te voorbarig is.
Afwijzing buitengerechtelijke incassokosten
3.26.
Het verzoek van [verzoeker] tot vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat niet is gebleken dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Zijn gemachtigde heeft - kennelijk naar aanleiding van de e-mail van [verweerster] van 21 augustus 2024 - weliswaar bij e-mail van 6 september 2024 een reactie aan [verweerster] geschreven, maar dat ging voornamelijk over het feit dat volgens de gemachtigde sprake was geweest van een bedrijfsongeval. Hij schrijft in deze e-mail dat [verzoeker] door [verweerster] zou zijn ontslagen ten gevolge van zijn ziekenhuisopname en het ernstige ongeval met blijvend letsel en dat hij betwijfelt of dit ontslag rechtmatig is. Deze enkele stelling kan echter niet als een buitengerechtelijke werkzaamheid in verband met deze procedure worden aangemerkt.
Kosten
3.27.
[verweerster] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De kantonrechter ziet geen aanleiding om [verweerster] in de werkelijk gemaakte proceskosten te veroordelen, omdat geen sprake is van misbruik van procesrecht of een onrechtmatige daad aan de kant van [verweerster] . [4] De proceskosten van [verzoeker] worden daarom volgens de gebruikelijke forfaitaire tarieven begroot op:
- griffierecht € 87,00
- salaris gemachtigde € 814,00
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 1.036,73

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [verweerster] - voor zover dit nog niet is gebeurd - 90% van het overeengekomen salaris vanaf 11 augustus 2024 aan [verzoeker] door te betalen tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd en uiterlijk tot en met 20 april 2025, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10% en de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige salaris vanaf de opeisbaarheid van de betalingstermijnen tot de dag van voldoening;
4.2.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van € 1.036,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad [5] ;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.F.A. van Buitenen en in het openbaar uitgesproken door mr. J.W. Wagenaar op 23 december 2024.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 en HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427.
2.Zie HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909 en HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178.
3.Artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.Zie voor het toetsingskader Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360.
5.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.