In deze zaak gaat het om een geschil tussen een uitzendkracht, [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster] B.V., over de einddatum van een uitzendovereenkomst. [verzoeker] is per 22 april 2024 in dienst getreden bij [verweerster] op basis van een uitzendovereenkomst. [verweerster] stelt dat deze overeenkomst voor de duur van 4 weken is aangegaan en daarna telkens voor 4 weken is verlengd. [verzoeker] daarentegen is van mening dat de overeenkomst is aangegaan voor 52 weken en doorloopt tot en met 20 april 2025. De kantonrechter heeft op 23 december 2024 geoordeeld dat de uitzendovereenkomst in redelijkheid zo moet worden uitgelegd dat de overeengekomen einddatum het einde van fase 1/2 is, dus 52 weken na aanvang van de uitzendovereenkomst. Dit betekent dat de uitzendovereenkomst doorloopt tot en met 20 april 2025. De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoeker] tot doorbetaling van zijn loon toegewezen, voor zover dit nog niet is gebeurd, en de wettelijke verhoging en rente over het achterstallige salaris toegewezen. Tevens zijn de proceskosten aan [verweerster] opgelegd, omdat deze grotendeels in het ongelijk is gesteld.