Overwegingen
Is er sprake van een overtreding?
11. Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van een overtreding. Het college heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat uit de feiten en omstandigheden valt af te leiden dat in de bezwaarprocedure in 1999 in onderling overleg een regeling is getroffen, dat de revisietekeningen zijn overgelegd aan de gemeente en dat deze zijn geaccordeerd. Vervolgens is de aanbouw in overeenstemming met deze revisietekeningen gebouwd en goedgekeurd. Het is dan ook niet aannemelijk dat er een overtreding is waartegen handhavend moet worden opgetreden, aldus het college.
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat er wél sprake is van een overtreding. Het antwoord op de vraag of wel of niet in overeenstemming met de vergunning is gebouwd, kan alleen worden gegeven door hetgeen daadwerkelijk is gebouwd te vergelijken met het bouwplan waarvoor de vergunning is verleend. Nu de revisietekeningen niet zijn gearchiveerd door de gemeente, maken deze tekeningen geen onderdeel uit van de bouwvergunning en kunnen dus niet worden betrokken bij de vraag of in afwijking van de vergunning is gebouwd en of er wel of geen sprake is van een overtreding.
13. De rechtbank stelt voorop dat zij het op basis van de gang van zaken die in het bestreden besluit staat beschreven en de toelichting van de vergunninghouder en het college op de zitting aannemelijk acht dat de revisietekeningen bij de gemeente in 1999 zijn ingediend en destijds door de gemeente akkoord zijn bevonden. Daarbij acht zij de volgende omstandigheden van belang. Er is destijds tegen de bouwvergunning voor de aanbouw bezwaar gemaakt. Inzet voor het intrekken van dit bezwaar was dat het bouwplan (in het nadeel van vergunninghouder) werd gewijzigd. De datum die op de revisietekeningen staat, dateert van enkele dagen nadat het bezwaar door de toenmalige eigenaar van het pand aan [adres 1] is ingetrokken. Logische gang van zaken is dat de tekeningen naar aanleiding van deze overeenstemming zijn aangepast en vervolgens ook zo bij de gemeente zijn ingediend, hetgeen de vergunninghouder op de zitting heeft bevestigd. Verder heeft vergunninghouder op de zitting toegelicht dat er twee ambtenaren van de gemeente tijdens de bouw zijn komen kijken om te inspecteren of er volgens (de gewijzigde) tekeningen werd gebouwd. Door het college is bevestigd dat een inspecteur ter plaatse komt kijken of er in overeenstemming met de vergunning wordt gebouwd. Als de revisietekeningen niet bij de gemeente bekend waren, was destijds door de inspecteurs geconstateerd dat in afwijking van de vergunning werd gebouwd en had dit – zoals het college ook naar voren heeft gebracht – een vervolg gekregen. Daarvan is niet gebleken. Dat zoals eiser heeft aangevoerd de start van de werkzaamheden niet in het bouwdossier is ingevuld, maakt het voorgaande niet anders.
13. De toenmalige eigenaar van het pand aan de [adres 1] heeft op
27 september 1999 bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning van 29 april 1999 en heeft dit bezwaar vervolgens op 3 november 1999 ingetrokken. Met het intrekken van het bezwaar op 3 november 1999, is de verleende bouwvergunning onherroepelijk geworden.
15. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)volgt dat indien er sprake is van een onaantastbare vergunning, een wijziging van de bouwaanvraag niet meer aan de orde kan zijn. Ten tijde van het overleggen van de revisietekeningen die dateren van 12 november 1999 was de bouwvergunning van 29 april 1999 reeds onaantastbaar. Een wijziging van de vergunningaanvraag kon met het inbrengen van de revisietekeningen daarom niet meer aan de orde zijn.
16. Uit dezelfde rechtspraak van de Afdeling blijkt dat een goedkeuring van revisietekeningen nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, kan worden aangemerkt als een mededeling van het college dat voor het gewijzigde bouwplan geen (nieuwe) vergunning is vereist. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de revisietekening zijn goedgekeurd en de wijzigingen van het bouwplan als wijzigingen van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt. Op de zitting heeft het college daaraan toegevoegd dat de wijzigingen als revisie bij de vergunning konden worden gevoegd en daarmee onderdeel zijn geworden van de bouwvergunning.
17. Voor een wijziging van het oorspronkelijke bouwplan is geen vergunning nodig indien het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard. Zoals de Afdeling in vaste rechtspraak over een bouwvergunning heeft overwogen, dient de vraag of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, per concreet geval te worden beantwoord. De wijzigingen betreffen in dit geval met name het verlagen en het verplaatsen van de muren van de aanbouw aan de zijde van het pand aan de [adres 1] waardoor deze niet langer op de erfgrens maar op het eigen perceel van [adres 2] zijn gerealiseerd. Gelet op de totale omvang van het bouwplan zijn deze wijzigingen naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat daarmee van een geheel ander bouwplan sprake is. Daarbij acht zij van belang dat zowel de bouwhoogte als het bouwvolume van het bouwplan zijn verkleind en de ruimtelijke uitstraling van de wijzigingen ondergeschikt zijn ten opzichte van het gehele bouwplan. De rechtbank kan het standpunt van het college dat de revisietekeningen onderdeel van de bouwvergunning zijn geworden, dan ook volgen.
18. Nu de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat zij het college kan volgen in het standpunt dat de revisietekeningen destijds in 1999 akkoord zijn bevonden, en de wijzigingen op de revisietekeningen kunnen worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard, gaat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een overtreding uit van bouwvergunning inclusief de revisietekeningen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat overeenkomstig de revisietekeningen is gebouwd. Dit is niet door eiser betwist. Aan zijn handhavingsverzoek ligt ten grondslag dat in afwijking van de oorspronkelijke tekeningen van de bouwvergunning is gebouwd. Aldus komt de rechtbank tot de conclusie dat het college terecht heeft afgezien om handhavend op te treden, omdat er geen overtreding is geconstateerd. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
19. De rechtbank wil vanwege de inhoud van deze zaak en het achterliggende geschil nog opmerken dat ook als zij eiser wél zou volgen in zijn standpunt dat er een overtreding is, het beroep naar het oordeel van de rechtbank evenmin slaagt. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, moet verweerder in dat geval van de bevoegdheid tot handhavend optreden, in beginsel gebruik maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgezien. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Tussen partijen is niet in geschil dat er in dit geval geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
20. Eiser vindt dat de afwijkingen van de bouwvergunning niet beperkt zijn en dat de afwijkingen voor hem onevenredige gevolgen hebben. Eiser wil eveneens een aanbouw achter zijn pand realiseren. Omdat de muur van de aanbouw achter het pand aan de [adres 2] niet op de vergunde locatie (op de erfgrens) is geplaatst, zal er een ruimte ontstaan tussen de muur die eiser wil bouwen en de aanbouw van de [adres 2] . Eiser zal de hemelwaterafvoer in deze ruimte niet kunnen bereiken en kunnen schoonmaken. Daarnaast zal het hemelwater volgens eiser niet weg kunnen stromen waardoor het hemelwatersysteem verstopt kan raken en er wateroverlast zal ontstaan. Verder stelt eiser dat het bouwen van een aanbouw achter [adres 1] conform de in 1999 verleende vergunning betekent dat de rookgasafvoer op dat perceel moet worden verwijderd.
21. Het college heeft in de belangenafweging om af te zien van handhavend optreden meerdere omstandigheden betrokken. De omgevingsvergunning is lang geleden, bijna 25 jaar geleden verleend en de aanbouw is destijds ook gerealiseerd. De wijze waarop dit is gerealiseerd, is in onderling overleg met de toenmalige eigenaar van het pand aan de [adres 1] verwezenlijkt. Verder gaat het om beperkte afwijkingen van bouwtechnische ondergeschikte aard, zonder aanmerkelijke ruimtelijke gevolgen. De aanbouw is op diverse manieren kleiner gebouwd dan op grond van de bouwvergunning was toegestaan. Het college weegt verder mee dat het belang dat eiser stelt bij handhaving stelt te hebben, geen actueel en concreet belang is. Het belang van eiser hangt samen met zijn wens om in de toekomst zelf een aanbouw te realiseren en dan mogelijk nadeel ondervindt van de wijze waarop de aanbouw van het pand aan de [adres 2] is gerealiseerd. Het college heeft hierop gereageerd dat eiser (nog) geen ontvankelijke vergunningaanvraag heeft ingediend voor zijn bouwplannen aan de achterzijde van het pand aan de [adres 2] . Op de zitting heeft het college verder toegelicht voornemens te zijn om de achtergevel van het pand van eiser aan de [adres 2] in september 2024 dicht te zetten in het kader van de uitvoering van een last onder bestuursdwang. De standpunten van eiser met betrekking tot de hemelwater- en rookgasafvoer zijn daarmee eventuele toekomstige nadelen. Daartegenover staat dat het moeten aanpassen van de aanbouw voor vergunninghouder zou betekenen dat de uitbouw na 25 jaar moet worden verbouwd waarbij deels herbouwd moet worden omdat zowel de verdiepingshoogten en (de plaats van) de muren van de aanbouw moeten worden aangepast.
22. De rechtbank is van oordeel dat het college hiermee deugdelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat handhaving in dit geval onevenredig is in verhouding tot de belangen die met handhaving gediend zijn. De belangen die gediend zijn met handhavend optreden is naast het algemene belang om op te treden tegen overtredingen, het belang van eiser. Het nadeel dat eiser stelt te hebben, is echter uitsluitend gebaseerd op eventuele toekomstige nadelen op het moment dat hij zelf een aanbouw wil realiseren. Los van het feit dat dit gelet op de toelichting van het college op dit moment geenszins aan de orde is, heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat door de afwijkingen van de bouwvergunning de realisatie van zijn aanbouw onmogelijk zal zijn. Hoogstens zal de uitvoering daarvan mogelijk worden bemoeilijkt. Tegenover deze belangen staan de belangen van vergunninghouder bij niet handhavend optreden. Anders dan eiser op de zitting lijkt te veronderstellen, is vergunninghouder er uiteraard geenszins bij gebaat als hij de aanbouw op dit moment in overeenstemming moet brengen met de oorspronkelijke tekeningen van het bouwplan. Daarvoor zullen hoge kosten moeten worden gemaakt. Aan de belangenkant om af te zien van handhavend op te treden, speelt ook een rol dat vergunninghouder destijds in overleg met de toenmalige eigenaar van het buurpand de aanbouw heeft verkleind en dus vanuit zijn perspectief nadelige aanpassingen in het bouwplan heeft doorgevoerd, juist om juridische procedures te voorkomen. Om daar nu, 25 jaar later handhavend tegen op te treden, omdat revisietekeningen niet goed bij de gemeente zijn gearchiveerd, kan – zoals het college ook heeft gedaan – in deze afweging om af te zien van handhavend op te treden, worden betrokken.
22. Dit alles tezamen maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het college zich in redelijkheid op het (subsidiaire) standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is zodat hij daarvan heeft kunnen afzien. Ook deze beroepsgronden van eiser slagen niet.
Immateriële schadevergoeding
23. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De staatssecretaris voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
24. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiser uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van
€ 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
25. De redelijke termijn ving in deze zaak aan op 13 juli 2021, toen het bezwaarschrift door het college is ontvangen. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 14 juli 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim 15 maanden overschreden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1500,-. De bezwaarfase heeft bijna 13 maanden geduurd, en daarmee ruim 7 maanden te lang. De beroepsfase heeft gerekend vanaf ontvangst van het beroepschrift op 29 augustus 2022, 26 maanden geduurd en daarmee ruim 8 maanden te lang. Nu de termijnoverschrijding zowel door het college als de rechtbank is veroorzaakt, moet het college een (7/15e) deel van de schadevergoeding betalen, wat een bedrag is van € 700,-. De Staat moet een (8/15e) deel van de schadevergoeding betalen, wat een bedrag is van € 800,-.