In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan de [adres 1] in [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 951.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), met als waardepeildatum 1 januari 2022. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de WOZ-waarde gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting, waar de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. Eiser betwistte de vastgestelde waarde en voerde aan dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ door niet de liggingswaardering van de woning en de referentiewoningen te overleggen in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar heeft echter toegelicht dat alle vragen van eiser zijn beantwoord en dat de ligging van de woning op het perceel niet objectief kan worden beoordeeld.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank volgde de heffingsambtenaar in zijn standpunt dat hij vrij is om referentiewoningen te gebruiken die hij het meest geschikt acht, en dat het gebruik van nieuwe referentiewoningen in beroep geen reden is voor proceskostenvergoeding. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, omdat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde.