In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan de [adres 1] in [plaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 520.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2022. Eiser maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de WOZ-waarde. Eiser ging hiertegen in beroep. Tijdens de digitale zitting op 19 september 2024 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen die in de taxatiematrix zijn opgenomen, goed bruikbaar zijn en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen. Eiser voerde aan dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De heffingsambtenaar had voldoende inzicht gegeven in de waardering en de correcties die waren toegepast.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. P. Lenstra en is openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.