In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 619.000,-, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had in een eerdere uitspraak op bezwaar de waarde verlaagd naar € 605.000,-, maar eiser betwistte deze waarde en stelde dat de woning een lagere waarde had van € 585.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning aannemelijk heeft gemaakt door gebruik te maken van een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen die recentelijk waren verkocht. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld en dat de argumenten van eiser niet voldoende waren om de vastgestelde waarde te betwisten. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.