ECLI:NL:RBMNE:2024:5653

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
UTR 22/2744
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak; beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 25 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 691.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020, wat eiser betwistte en verlaagde naar € 599.000,-. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, mede op basis van een taxatierapport waarin vergelijkbare woningen zijn meegenomen. Eiser had op de zitting nieuwe argumenten ingebracht die niet eerder waren gecommuniceerd, wat de rechtbank in strijd met de goede procesorde achtte. Hierdoor werden deze argumenten niet in de beoordeling meegenomen.

Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met een maand is overschreden en kent een schadevergoeding van € 50,- toe. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot het betalen van proceskosten van € 218,75 aan eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar erkent de overschrijding van de redelijke termijn en de bijbehorende schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeenteplaats] , verweerder

(gemachtigde: B. Hoefnagel).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [woonplaats] ( [regio] ) (de woning).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met de beschikking van 26 februari 2021 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 691.000,-. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en geldt voor het belastingjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. De WOZ-waarde is daarvoor als heffingsmaatstaf gehanteerd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 24 december 2021 (de bestreden uitspraak) het bezwaar ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 22 januari 2024. Eiser heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. Het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de ‘pinpointbrief’ en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser er al eerder op gewezen dat zij daar niets mee kan. [1]
3. Pas op zitting wordt door de gemachtigde van eiser concreet gemaakt waarom eiser het niet eens is met de uitspraak op bezwaar. Nadat de heffingsambtenaar in de beroepsfase de WOZ-waarde nader heeft onderbouwd met het verweerschrift heeft de gemachtigde van eiser echter ruimschoots de kans gehad om daar tijdig op te reageren. Met dit procedeergedrag ontneemt de gemachtigde de heffingsambtenaar én de rechtbank de kans om zich adequaat voor te bereiden op (een reactie op) standpunten die pas op de zitting concreet aan een onroerende zaak worden gerelateerd. De rechtbank staat dit procedeergedrag niet toe wegens strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat daarom de gronden die de gemachtigde op de zitting heeft aangevoerd en die niet een nadere onderbouwing zijn van gronden uit zijn beroepschrift of pinpointbrief buiten beschouwing. De rechtbank behandelt dus alleen de gronden die de gemachtigde eerder op schrift heeft gesteld en zijn geconcretiseerd op zitting.
Geschil en beoordelingskader
4. In geschil is de WOZ-waarde van de woning, een vrijstaande woning van 207 m², met een dakkapel, vrijstaande garage, overkapping, zwembad en zonnepanelen. De woning ligt op een perceel van 1.575 m². Eiser bepleit een lagere waarde voor de woning van € 599.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde.
5. Omdat eiser een lagere WOZ-waarde bepleit is het aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor de woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de woning zou zijn betaald.
Beoordeling van de zaak
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Zij legt hierna haar oordeel uit.
6.1.
De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd. Daarin wordt de woning van eiser vergeleken met drie eveneens in [woonplaats] gelegen vrijstaande woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht. Het gaat om [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . De rechtbank vindt de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met eisers woning. Ze zijn goed vergelijkbaar qua ligging en type en ook de oppervlakte van het woongedeelte komt goed overeen. Eiser vindt dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar zijn omdat zij anders dan zijn woning geen zwembad en vrijstaande garage hebben, maar dit verschil maakt op zichzelf niet dat er helemaal geen vergelijking mogelijk is. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken dat rekening is gehouden met de aanwezige verschillen. Dat heeft de heffingsambtenaar in dit geval ook gedaan door het zwembad en de garage apart van het woongedeelte te waarderen in de taxatiematrix en niet te betrekken bij de vergelijking van de prijs per eenheid van de woongedeeltes. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt, ook wat betreft de andere objectonderdelen. De prijs per eenheid van het woongedeelte van eisers woning is gelijk aan de prijs per eenheid van het woongedeelte van de referentiewoning [adres 2] en ruim lager dan de prijs per eenheid van het woongedeelte van de andere twee referentiewoningen, terwijl de KOUDVL-factoren als gelijkwaardig zijn beoordeeld. Daarom vindt de rechtbank aannemelijk dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
7. Op de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat de heffingsambtenaar inzichtelijk had moeten maken welke vaste bedragen en modellen hij hanteert voor de verschillende objectonderdelen en dat niet duidelijk is met welk percentage de verkoopcijfers naar de waardepeildatum zijn geïndexeerd. Ook is de bron van het percentage niet duidelijk. Deze beroepsgronden heeft eiser pas eerst op de zitting naar voren gebracht. Deze beroepsgronden vindt de rechtbank in strijd met de goede procesorde aangevoerd, om de redenen zoals onder 3. omschreven. Dit zijn bij uitstek beroepsgronden die eiser eerder naar voren had moeten brengen, zodat de heffingsambtenaar de kans zou hebben om het indexeringspercentage te onderbouwen en de vaste bedragen en modellen had kunnen overleggen.
Verzoek om vergoeding immateriële schade
8. De gemachtigde van eiser heeft namens hem verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal 2 jaar doorgaans als redelijke termijn gezien, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 15 tot en met 22 van de uitspraak van deze rechtbank van 20 november 2023 [2] stelt de rechtbank vast dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde van eiser en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken kunnen niet of niet tijdig op zitting worden behandeld, omdat hij geen ruimte heeft in zijn agenda. De handelwijze van de gemachtigde van eiser leidt noodzakelijkerwijs tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Deze handelwijze kan eiser worden toegerekend. Gelet op het grote aantal door de gemachtigde van eiser ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn moet worden verlengd met 12 maanden.
8.2.
Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 31 maart 2021 en de dag van deze uitspraak zit, naar boven afgerond, 3 jaar en een maand. Dit leidt tot de conclusie dat in dit geval de redelijke termijn met een maand is overschreden en dat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.
8.3.
Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [3] De rechtbank hanteerde ditzelfde tarief echter al als forfaitair uitgangspunt en ziet geen reden om daar van af te wijken. [4] Vanwege de overschrijding met een maand heeft eiser dus recht op € 50,- schadevergoeding. Als de verlenging van de termijn evenredig worden verdeeld wordt over de periodes die de heffingsambtenaar en rechtbank mogen doen over hun procedures, betekent dat dat de bezwaarprocedure 3 maanden langer had mogen duren en de beroepsprocedure 9 maanden. De bezwaarfase heeft net geen 9 maanden geduurd en dus is binnen de verlengde termijn van in totaal 9 maanden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de overschrijding van de termijn aan de rechtbank is te wijten. De Staat moet daarom de immateriële schadevergoeding van € 50,- betalen.
9. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Conclusie en gevolgen
10. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
11. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [5]
12. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raad [6] om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875. In totaal wordt dus € 875 * 0,25 = € 218,75 toegekend. De proceskosten ten aanzien van dit verzoek komen voor de voor rekening van de Staat. [7] Dit leidt tot de slotsom dat de Staat € 218,75 moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 50,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In haar uitspraak van 24 januari 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:221) is de rechtbank uitgebreid ingegaan op het procedeergedrag van de gemachtigde van eiser en de verschillende waarschuwingen die hij heeft gehad.
3.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
4.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, overwegingen 9-12.
5.Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, overweging 6.2. en van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, overweging 6.1.
6.Arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
7.Arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.