ECLI:NL:RBMNE:2024:4165

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
UTR 23/3725
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WIA-uitkering en de representativiteit van de referteperiode

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van zijn WIA-uitkering beoordeeld. Eiser betwist de hoogte van zijn uitkering en het maatmanloon, en stelt dat de referteperiode niet representatief is vanwege de coronapandemie. De rechtbank oordeelt dat de referteperiode correct is vastgesteld en dat de hoogte van de uitkering juist is berekend. Eiser had eerder gewerkt bij [bedrijf] B.V. en is sinds 12 augustus 2020 arbeidsongeschikt. Het Uwv heeft de WIA-uitkering vastgesteld op € 650,87 per maand, gebaseerd op een WIA-maandloon van € 867,83. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank concludeert dat het Uwv de uitkering correct heeft vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de regelgeving voor de dagloonberekening geen ruimte biedt voor afwijkingen op basis van persoonlijke omstandigheden van eiser. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en het bestreden besluit blijft in stand. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3725

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A.M. Houberg),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(gemachtigde: C.W.P. van den Berg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de uitkering die hij ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
Eiser was werkzaam bij [bedrijf] B.V. (de ex-werkgever). Voor dit werk is hij op 12 augustus 2020 uitgevallen. Na het doorlopen van de wachttijd heeft eiser een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend bij het Uwv. Het Uwv heeft met het besluit van 1 augustus 2022 een WIA-uitkering [1] toegekend vanaf 10 augustus 2022, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De bruto-uitkering per maand is daarbij vastgesteld op € 650,87 inclusief vakantiegeld. Dat is 75% van het WIA-maandloon [2] van € 867,83, dat is gebaseerd op een dagloon van € 39,90. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Met het besluit van 23 juni 2023 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is het Uwv daarbij gebleven. Eiser is het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft een nader stuk ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is samen met zijn gemachtigde en moeder naar de zitting gekomen. Namens het Uwv is zijn gemachtigde op de zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Het standpunt van eiser
2. Volgens eiser is de hoogte van zijn uitkering niet juist vastgesteld, waardoor hij ernstig financieel wordt benadeeld. Dit komt omdat het Uwv de maatmanomvang en het maatmanloon niet juist heeft vastgesteld. Het Uwv heeft gekeken naar zijn loon en het aantal gewerkte uren in de referteperiode van 12 augustus 2019 tot 9 augustus 2020. Deze referteperiode is volgens eiser onjuist en niet redelijk en billijk omdat het geen juiste afspiegeling van zijn loon en werkuren vormt. Eiser heeft daarvoor meerdere redenen gegeven. Volgens eiser had het Uwv rekening moeten houden met het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank van 9 maart 2022 [3] waaruit volgt dat hij per 1 augustus 2019 een arbeidsovereenkomst heeft met een omvang van 23,23 uur per week. Daarnaast is zijn salaris vanaf maart 2020 door de coronapandemie bijna met de helft gedaald omdat er nauwelijks werk voorhanden was. In de jaren ervoor heeft hij veel meer uren gewerkt (35 tot 40 uur per week). Ook heeft hij in de maanden januari en februari 2020 veel minder uren gewerkt dan normaal, onder andere vanwege de toename van zijn psychische klachten en omdat het aanbod van werk door zijn werkgever in die periode minder was. Verder was eiser in november en december 2019 op vakantie, waardoor hij vanwege zijn (onterechte) nul-urencontract geen loon doorbetaald kreeg. Daarmee blijven er eigenlijk slechts 4 representatieve periodes over binnen de referteperiode die het Uwv heeft gehanteerd, aldus eiser. Eiser verzoekt de rechtbank daarom óf de maatmanomvang en het maatmanloon op deze 4 periodes te bepalen óf te kijken naar zijn maatmanomvang en het maatmanloon in 2019, waarvan hij een berekening heeft overgelegd. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij om dezelfde redenen ook vindt dat het SV-loon te laag is vastgesteld.
Het standpunt van het Uwv
3. Het Uwv betwist dat het maatmanloon en de maatmanomvang niet juist zijn vastgesteld. Hij heeft toegelicht dat er is uitgegaan van de loongegevens zoals vermeld in de polisadministratie. Daar komt bij dat eiser de hoogte van de uitkering betwist, maar het maatmanloon en de maatmanomvang zijn daarvoor niet van belang. Volgens het Uwv is het dagloon bepalend voor de hoogte van de uitkering. Volgens het Uwv mag eiser echter bij de rechtbank geen beroepsgronden meer aanvoeren over de hoogte van de uitkering, en dus het dagloon, omdat hier in bezwaar geen gronden over zijn ingediend. De beroepsgronden die gaan over de hoogte van het dagloon hebben geen betrekking op de besluitonderdelen die in bezwaar aan de orde zijn gesteld en vallen daarom buiten de beoordeling van het beroep. Het Uwv wijst daarbij op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Wat moet de rechtbank in deze zaak beoordelen?
4. Volgens eiser is de hoogte van de uitkering niet juist en hij noemt daarbij onder meer als reden dat zijn maatmanloon en maatmanomvang niet juist zijn vastgesteld. Eiser wijst daarmee echter op begrippen die betrekking hebben op de Wet WIA in combinatie met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en die geen rol spelen bij het bepalen van de hoogte van de uitkering, maar bij het bepalen van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Uit de Wet WIA en het Schattingsbesluit volgt hoe het maatmaninkomen (door eiser aangeduid als ‘maatmanloon’) wordt bepaald. Het maatmaninkomen komt doorgaans overeen met het inkomen dat iemand in een representatieve periode verdiende met zijn werkzaamheden voordat hij arbeidsongeschikt raakte. Voor het bepalen van het maatmaninkomen gaat het Uwv uit van het sociale verzekeringsloon (SV-loon). Dat is het loon waarover belastingen en sociale verzekeringspremies zijn betaald. Het maatmaninkomen wordt gebruikt om het arbeidsongeschiktheidspercentage te berekenen en staat los van de berekening van de hoogte van de uitkering. [4] In het geval van eiser is het arbeidsongeschiktheidspercentage, met het maatmaninkomen waarvan het Uwv is uitgegaan, al bepaald op het hoogst mogelijke percentage, namelijk 100%. Eiser is dus volledig arbeidsongeschikt verklaard per einde wachttijd en het ter discussie stellen van de hoogte van het maatmaninkomen kan er ook niet toe leiden dat de uitkering hoger wordt. De rechtbank laat daarom een beoordeling van het maatmaninkomen en de maatmanomvang buiten beschouwing.
5. De rechtbank zal de beroepsgronden beoordelen in het licht van artikel 13 van de Wet WIA en artikelen 13 tot en met 17 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit), waarin is geregeld hoe de hoogte van iemands uitkering moet worden bepaald. Daarvoor is het ‘WIA-dagloon’ van belang. Het WIA-dagloon wordt berekend door het SV-loon dat iemand tijdens de referteperiode verdiende te delen door 261. De referteperiode is de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin iemand arbeidsongeschikt is geworden. Het WIA-maandloon is het WIA-dagloon vermenigvuldigd met 21,75. Met het WIA-maandloon en WIA-dagloon wordt berekend hoe hoog iemands uitkering is. De rechtbank moet beoordelen of het Uwv het dagloon van eiser juist heeft vastgesteld.
6. Het standpunt van het Uwv dat het door het Uwv vastgestelde WIA-dagloon in deze procedure niet meer aan de orde kan komen, is onjuist. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb. Dat geldt ook voor het aspect dagloon, dat niet als een zelfstandig deelbesluit is aan te merken. [5] De rechtbank zal het dagloon daarom wel beoordelen.
Beoordeling rechtbank
7. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv het WIA-maandloon op een juiste wijze heeft berekend en juist heeft vastgesteld op € 867,83. De hoogte van de uitkering is dus juist bepaald. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
8. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat 12 augustus 2020 de eerste ziektedag van eiser is. Op grond van artikel 13, eerste lid van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit loopt de referteperiode daarom van 10 augustus 2019 tot en met 9 augustus 2020 en wordt de hoogte van het dagloon bepaald door wat eiser in deze periode aan inkomsten heeft verdiend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht 10 augustus 2019 tot en met 9 augustus 2020 als de referteperiode vastgesteld.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat de regelgeving voor de dagloonberekening bij toepassing van de Wet WIA er niet in voorziet dat loonloze tijdvakken in de referteperiode buiten beschouwing blijven of dat het dagloon kan worden gebaseerd op een korte periode van, zoals eiser voorstaat, 4 maanden waarin sprake is van meer inkomen dan in de rest van de referteperiode. In twee situaties kan volgens het Dagloonbesluit rekening worden gehouden met tijdelijk minder of geen loon. Dat is ten eerste als de werknemer in een tijdvak geen of minder loon heeft ontvangen door ziekte, verlof of werkstaking (artikel 17 van het Dagloonbesluit). Dan wordt voor dat tijdvak gerekend met het loon dat de werknemer voor of na dat tijdvak bij de werkgever verdiende. De tweede uitzondering ziet op starters en herintreders (artikel 18 van het Dagloonbesluit). Daarvoor is bepalend dat tot aan het einde van het eerste volledige aangiftetijdvak van het refertejaar geen loon is genoten. In die situatie wordt het totaal verdiende loon in het refertejaar niet door 261 dagen, maar door het aantal dagloondagen vanaf het begin van de dienstbetrekking gedeeld.
8.2.
Duidelijk is dat artikel 18 van het Dagloonbesluit hier niet van toepassing is, omdat eiser nog heeft gewerkt in de eerste maand van het refertejaar. Dat is ook niet in geschil. Duidelijk is ook dat geen sprake is geweest van loonstaking in de zin van artikel 17 van het Dagloonbesluit. De stelling van eiser dat hij veel minder uren heeft gewerkt in januari en februari 2020, onder andere vanwege de toename van psychiatrische klachten kan worden opgevat als de stelling dat de uitzondering van artikel 17 moet worden toegepast, maar daarvoor is nodig dat eiser aannemelijk maakt dat hij niet of minder heeft gewerkt bij zijn werkgever door ziekte en daardoor inkomen is misgelopen. [6] Daarvoor heeft eiser de rechtbank te weinig aanknopingspunten gegeven. Zo is het niet gebleken dat eiser zich heeft ziekgemeld in die periode en eiser heeft ook aangegeven dat er andere redenen waren waarom hij in januari en februari 2020 minder heeft gewerkt. Eiser heeft verder aangegeven dat hij in de periodes van 3 november 2019 tot 1 januari 2020, geen loon doorbetaald kreeg omdat hij toen op vakantie was en in de periode augustus en september 2019 ook minder heeft gewerkt door vakantie. Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat van ‘verlof’ in de zin van artikel 17 van het Dagloonbesluit slechts sprake kan zijn indien tussen werkgever en werknemer is overeengekomen dat de werknemer gedurende een bepaald tijdvak voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd geen arbeid verricht. [7] Dat daarvan sprake was kan ook niet uit de gedingstukken worden opgemaakt. Voor de rechtbank is er daarom geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het Uwv toepassing had moeten geven aan artikel 17 van het Dagloonbesluit.
8.3.
Eiser vindt dat de referteperiode ook niet representatief is omdat hij door coronapandemie bijna de helft minder uren heeft gewerkt dan in de jaren ervoor. De wettelijk vastgestelde dagloonregels bieden echter geen ruimte om van een andere referteperiode uit te gaan. Het Dagloonbesluit biedt ook geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. [8] Volgens vaste rechtspraak volgt uit deze regels over het dagloon dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. [9] Dát is het loon dat de wetgever (tot een bepaald percentage) beoogt te compenseren. Hieraan is inherent dat geen rekening wordt gehouden met vóór de referteperiode genoten inkomsten.
8.4.
In de dagloonregels is een bewuste keuze gemaakt om voor het moment waarop loon wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst in de referteperiode. Dat de werking van het Dagloonbesluit ongunstig uitpakt voor eiser, omdat hij eerder veel meer heeft gewerkt, ziet de rechtbank, maar dat biedt niet de mogelijkheid om voor hem een ander dagloon vast te stellen. Het enkele feit dat het dagloon hoger zou zijn als dat uitsluitend zou worden vastgesteld op basis van het loon dat eiser in 2019 heeft verdiend, betekent niet dat het dagloon niet in overeenstemming is met het doel van de dagloonregels, namelijk dat het dagloon een afspiegeling is van de welvaart van eiser in de periode van een jaar voordat hij arbeidsongeschikt werd. [10] De rechtbank ziet gelet daarop dan ook geen mogelijkheid om de referteperiode met een jaar te verschuiven naar 2019, zoals eiser heeft betoogd.
8.5.
Volgens eiser is, ook als wel van de referteperiode die door het Uwv is gebruikt wordt uitgegaan, het SV-loon dat is gehanteerd niet juist, omdat de rechtbank met haar vonnis van 9 maart 2022 heeft bepaald dat eiser per 1 augustus 2019 een arbeidsovereenkomst met de ex-werkgever heeft voor onbepaalde duur met een omvang van 23,23 uur per week, waarover hij een nabetaling van loon heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat uit een goede lezing van de beslissing van het vonnis van 9 maart 2022 volgt dat pas vanaf 13 augustus 2020 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van 23,23 uur is ontstaan en de nabetaling ook pas betrekking heeft op loon waar eiser vanaf die datum recht op had. Dit valt dus buiten de referteperiode die het Uwv hanteert. De rechtbank heeft dit eiser ook op de zitting voorgehouden en hij heeft in reactie daarop toegelicht dat het Uwv met de beslissing van de kantonrechter en de nabetaling in zoverre terecht geen rekening heeft gehouden. Daar is de rechtbank het mee eens. De beroepsgrond kan dan ook niet slagen.

Conclusie en gevolgen

9. Eiser krijgt geen gelijk, omdat het Uwv de hoogte van de uitkering juist heeft vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten
2.Vanaf 10 oktober 2022 wordt bij de berekening van de bruto-uitkering per maand uitgegaan van 70% van het WIA-maandloon in plaats van 75% en wordt de WIA-uitkering dus lager.
4.Vergelijk rechtsoverweging 5.4.3. van de Centrale Raad van Beroep van 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727.
5.Zie de rechtsoverwegingen onder 5.1.3. en 5.1.4. van uitspraak van de CRvB van 15 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8531.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2671.
7.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.3. van de uitspraak van de CRvB van 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1353.
8.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:567.
9.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.1. tot en met 4.4. van de uitspraak van de CRvB van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170 en de uitspraak van de CRvB van 2 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:887.
10.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 2 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:887.