ECLI:NL:RBMNE:2024:2895

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
UTR 23/6013
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na ontvangst erfenis

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de terugvordering van bijstandsuitkering door de verweerder, het dagelijks bestuur van de RDWI. Eiser ontving bijstand vanaf 10 januari 2018, maar na het overlijden van zijn oom op [overlijdensdatum] 2018 en de ontvangst van een erfenis op 10 augustus 2022, besloot verweerder dat eiser geen recht meer had op bijstand vanaf 1 augustus 2022. Verweerder vorderde de bijstand terug over de periode van [overlijdensdatum] 2018 tot en met 31 juli 2022, wat resulteerde in een terugvordering van € 53.178,13. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de bijstand terug te vorderen. De rechtbank stelde vast dat de aanspraak op de erfenis was ontstaan op het moment van overlijden van de oom, ondanks dat de afwikkeling van de nalatenschap pas later plaatsvond. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering gerechtvaardigd was op basis van artikel 58 van de Participatiewet, en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde. Eiser kreeg geen gelijk en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/6013

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

Het dagelijks bestuur van de RDWI, verweerder

(gemachtigden: A. Hoekerd en A.C. Hoogendoorn).

Inleiding

1. Eiser ontving bijstand vanaf 10 januari 2018.
1.1.
Op [overlijdensdatum] 2018 is een oom van eiser overleden. Op 10 augustus 2022 kreeg eiser uit diens nalatenschap een bedrag van € 65.525,26 op zijn rekening bijgeschreven.
1.2.
Met het besluit van 9 november 2022 heeft verweerder besloten dat eiser vanaf 1 augustus 2022 geen recht meer heeft op bijstand omdat hij vermogen heeft als gevolg van een erfenis en dit vermogen hoger is dan de geldende vermogensgrens.
1.3.
Met het besluit van 17 november 2022 heeft verweerder besloten dat eiser de bijstandsuitkering over de periode van [overlijdensdatum] 2018 tot en met 31 juli 2022 moet terug betalen. Het gaat om een bedrag van € 53.178,13.
1.4.
Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.5.
Met het bestreden besluit van 16 augustus 2023 is verweerder bij zijn besluiten gebleven. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Eiser heeft op 13 maart 2024 aanvullende beroepsgronden ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het gaat in deze procedure om de vraag of verweerder bevoegd was om de bijstand terug te vorderen over de periode van [overlijdensdatum] 2018 tot en met 31 juli 2022 vanwege de door eiser ontvangen erfenis. De rechtbank beoordeelt deze vraag aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Verweerder mocht de bijstand terugvorderen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De feiten en omstandigheden
4. De rechtbank zal allereerst de feiten en omstandigheden weergeven zoals die uit de dossierstukken zijn gebleken en zoals door eiser tijdens de zitting naar voren zijn gebracht.
4.1.
De oom van eiser woonde op het moment dat hij op [overlijdensdatum] 2018 overleed zo’n 40 jaar in Amerika. Het vermogen van deze oom in Amerika is ondergebracht in een trust die hij bij leven middels een wilsbeschikking heeft opgericht. Volgens eiser was deze trust bedoeld om te voorzien in de levensbehoeften van zijn oom. Omdat eisers oom en diens echtgenote naar Australië wilden emigreren hadden zij ook vermogen in Australië. Vanwege persoonlijke omstandigheden is de emigratie niet doorgegaan.
4.2.
Tijdens de zitting heeft eiser verklaard dat zijn oom twee testamenten had; één Australisch testament en één Amerikaans testament. Het Amerikaanse testament is later opgemaakt dan het Australische. Eiser – en zijn broer en zus – zijn in beide testamenten benoemd als begunstigden. Voor de afwikkeling van deze nalatenschappen is er zowel in Australië als in Amerika een testamentair executeur aangesteld.
4.3.
In het kader van de afwikkeling van de Australische nalatenschap heeft de testamentair executeur een ‘Final estate of the late [A] , Estate Distribution Statement’ (hierna: Estate Distribution) opgesteld. Eiser heeft verklaard dat dit document is geaccordeerd door een Australische rechter. Uit dit document blijkt dat eiser – na aftrek van onder meer kosten en belastingen – als een van de negen begunstigden 1/9 van het restant van de nalatenschap heeft ontvangen, te weten een bedrag van 97.036,36 Australische dollars. Onderdeel van de afwikkeling van de Australische nalatenschap was een zogenoemde ‘deed’ (een overeenkomst tussen alle begunstigden) waarin werd afgesproken dat de kosten voor de IRS in Amerika betaald zouden worden uit het Australische gedeelte van de nalatenschap. De nalatenschap in Amerika is nog niet afgewikkeld.
Het besluit tot terugvordering
5. Eiser voert aan dat de terugvordering niet gerechtvaardigd is. De afwikkeling van de nalatenschap heeft plaatsgevonden naar Australisch recht en in Australië kent men geen erfopvolging en geen beneficiaire aanvaarding maar vererving. Bij overlijden is en blijft het vermogen van erflater, het is zijn ‘Estate’. Eiser had dus niet op het moment van overlijden een vordering op zijn oom in mei 2018 maar pas op het tijdstip dat van schuldenvrij vermogen in – augustus 2022 – is gebleken dat kon worden uitgekeerd. Het staat verweerder dus niet vrij om aan dit erven het rechtsgevolg te geven dat het vermogen van eisers oom – dat op het tijdstip van zijn overlijden in het buitenland zijn vermogen is gebleven – in Nederland op het moment van overlijden (deels) van eiser wordt geacht te zijn. Eiser betoogt verder dat het erven plaatsvindt door aanvaarding en door de wil van de erfgenaam. Volgens eiser is ‘aanspraak maken’ slechts een tijdstip waarop iemand zich kan melden als potentieel gerechtigde. Eiser stelt dat een ‘aanspraak’ geen recht is. Het gaat daarom niet om het moment van het ontstaan van de aanspraak omdat een aanspraak geen wilsuiting is. Volgens eiser kan daarom aan het moment van het ontstaan van de aanspraak op de erfenis geen rechtsgevolg worden verbonden.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Aan artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste van de Pw ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Het is vaste rechtspraak dat artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste van de Pw een zelfstandige terugvorderingsgrondslag biedt als bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering over worden gegaan. Verder is het vaste rechtspraak dat de aanspraak op een erfdeel ontstaat op het tijdstip van overlijden van de erflater. [1]
8. Dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw ook gaat over de situatie waarin aanspraken aanwezig zijn waar nog niet feitelijk over kan worden beschikt, zoals bij een onverdeelde boedel, blijkt uit de wetsgeschiedenis. In de Memorie van Toelichting staat dat dit artikel een terugvorderingsgrond geeft als bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Dit betekent dat in de rechtspraak is aangesloten bij de bedoeling van de wetgever. [2]
9. De rechtbank overweegt dat eisers oom in zijn Australische testament eiser ook heeft benoemd tot erfgenaam. Uit hoofde van dit testament had eiser aanspraak op (een deel van) de nalatenschap van zijn oom. Die aanspraak is ontstaan op [overlijdensdatum] 2018, de datum waarop zijn oom is overleden en het testament in werking is getreden. Het is aan eiser, als begunstigde van de nalatenschap, om op enig moment de erfenis wel of niet te aanvaarden. Dat dit tijdstip van aanvaarding later ligt dan het moment van overlijden – en het in werking treden van het testament – laat onverlet dat de aanspraak is ontstaan op het moment van overlijden. Dat op het moment van overlijden niet bekend was of en zo ja welk bedrag eiser zou kunnen ontvangen uit de nalatenschap betekent niet dat de aanspraak op het – in de Estate Distribution vastgestelde – erfdeel niet is ontstaan op het moment van overlijden. [3] De omstandigheid dat de afwikkeling van de Australische nalatenschap lang heeft geduurd heeft er enkel toe geleid dat eisers (mogelijke) aanspraak op (een deel) van de nalatenschap van zijn oom pas op een later moment is vastgesteld en hij die aanspraak pas op een later moment heeft kunnen effectueren. Eiser heeft bovendien zijn erfdeel uit de nalatenschap ontvangen waaruit – in retrospectief bezien – blijkt dat hij ook de wil had om de aanspraak op (een deel van) de erfenis te aanvaarden. Eisers heeft zijn stelling dat in Australië op het moment van overlijden het vermogen van de erflater blijft omdat het zijn ‘Estate’ is, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in deze situatie af te wijken van de vaste lijn in de rechtspraak dat de aanspraak op een erfdeel ontstaat op het tijdstip van overlijden van de erflater.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder het door eiser op 10 augustus 2022 ontvangen bedrag terecht heeft beschouwd als naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw en verweerder was dus bevoegd om de aan eiser verleende bijstand terug te vorderen. Dat het voor eiser gunstiger zou zijn als de naderhand verkregen middelen zouden worden aangemerkt als actueel verkregen vermogen leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. [4] Bij de terugvordering moet verweerder wel rekening houden met de (hoogte van) de middelen die eiser daadwerkelijk heeft ontvangen. Dit heeft verweerder gedaan. Als eiser uiteindelijk na afwikkeling van de nalatenschap in 2022 niets had ontvangen dan had verweerder uiteraard ook niet mogen terugvorderen.
11. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat vanwege een grondslagwijziging in het besluit op bezwaar verweerder dit besluit had moeten intrekken om eiser de gelegenheid te geven tegen dit besluit met een nieuwe grondslag eerst bezwaar te maken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats te vinden, wat kan betekenen dat het besluit op bezwaar met andere argumenten wordt gemotiveerd en een andere grondslag heeft dan het primaire besluit. Omdat de beroepsgrond al hierom niet slaagt, laat de rechtbank de vraag of eiser moet worden gevolgd in zijn stelling dat van zo’n grondslagwijziging in het besluit op bezwaar sprake is, onbesproken.
12. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad reeds omdat zij een antwoord op de door eiser opgeworpen vragen niet nodig acht voor het nemen van een beslissing in deze zaak.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
2 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bv de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 maart 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:856 en van 25 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2331.
2.Zie de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:6088.
3.Vergelijk r.o. 14 van genoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2019.
4.Zie bv de uitspraak van de CRvB van 6 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2022:2020.