ECLI:NL:CRVB:2022:2020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
21/4205 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens naderhand verkregen vermogen uit erfenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de terugvordering van bijstand aan een appellante die na het overlijden van haar moeder een erfenis ontving. Appellante ontving sinds 11 december 2002 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na het overlijden van haar moeder op 6 november 2017, heeft appellante op 9 juni 2020 een bedrag van € 32.222,91 ontvangen uit de nalatenschap. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellante herzien en het ontvangen bedrag teruggevorderd, omdat dit als naderhand verkregen middelen werd beschouwd volgens artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft teruggevorderd. De Raad oordeelde dat appellante op het moment van overlijden van haar moeder aanspraak had op een deel van de nalatenschap, maar dat zij daarover op dat moment nog niet kon beschikken. Pas op 9 juni 2020, na aflossing van de hypothecaire lening, kon zij over het bedrag beschikken. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, omdat het ontvangen bedrag als naderhand verkregen middelen moest worden aangemerkt.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand hield. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

21.4205 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2021, 20/7683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 6 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2022. Namens appellante is mr. De Witte verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 11 december 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 6 november 2017 is de moeder van appellante overleden. Op verzoek van het college heeft appellante informatie over de nalatenschap van haar moeder verstrekt. Uit de door appellante overgelegde stukken en een e-mailbericht van 20 november 2018 van de notaris kwam naar voren dat de nalatenschap van haar moeder negatief was en ook dat appellante sinds het overlijden van haar moeder aanspraak had op een derde deel van de nalatenschap van haar op 16 november 2011 overleden vader. Daardoor was zij voor een derde deel rechthebbende op een hypothecaire geldvordering op een besloten vennootschap van € 100.000,- die tot 2033 niet opeisbaar was. Op 10 juni 2020 heeft appellante aan het college laten weten dat de hypothecaire lening was afgelost en dat op 9 juni 2020 haar volledige aandeel van € 32.222,91 aan haar was overgemaakt.
Het besluit van het college
1.3.
Bij besluit van 6 augustus 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 6 november 2017 tot en met 12 februari 2020 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de PW tot een bedrag van € 26.282,91 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op 9 juni 2020 kon beschikken over haar aandeel in de nalatenschap.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 6 november 2017 tot en met 12 februari 2020 is herzien. De reden hiervoor is dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW een zelfstandige rechtsgrond is om bijstand terug te vorderen in geval van naderhand verkregen middelen, zodat herziening van de verleende bijstand niet nodig is. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. Het college was namelijk bevoegd om de bijstand vanaf de datum van overlijden van de moeder van appellante, 6 november 2017, van haar terug te vorderen. Appellante heeft betoogd dat van de hoofdregel moet worden afgeweken omdat het erfdeel op het moment van overlijden van de erflater bestond uit een hypothecaire lening, die pas door verkoop van het onderpand in juni 2020 resulteerde in een reëel erfdeel. Dat is niet juist. Dit zou wel voor appellante tot een gunstiger resultaat leiden, maar gelet op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW en de over dat artikel ontwikkelde rechtspraak is daarvoor geen plaats. Het college was dus bevoegd om met toepassing van die bepaling de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank heeft verder bepaald dat het college de door appellante gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Het hoger beroep van appellante
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het door haar ontvangen bedrag niet kan worden aangemerkt als naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. De nalatenschap van haar moeder was afgewikkeld en het ging hier om de afbetaling van de hypothecaire geldlening. Bovendien heeft de Raad bij uitspraak van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:787, over de wettelijke rente die appellante maandelijks uit de geldvordering ontving, overwogen dat de vordering zelf niet tot haar vermogen behoorde, omdat de vordering niet opeisbaar was. Zij kon daarover dus niet beschikken. Dat kon zij pas op 9 juni 2020. Het college had het op die datum ontvangen bedrag daarom moeten aanmerken als actueel verkregen vermogen, waarop de interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm van toepassing is.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terugvordering van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is mogelijk als de betrokkene op een eerder tijdstip in de periode waarover bijstand is verleend (aanspraak op) bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet (volledig) kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand.
4.2.
De beroepsgrond dat het college het door appellante op 9 juni 2020 ontvangen bedrag ten onrechte heeft teruggevorderd met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW slaagt niet. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
4.3.
Vast staat dat appellante op de datum van overlijden van haar moeder aanspraak had op een derde deel van de nalatenschap van haar vader, die bestond uit een hypothecaire geldvordering. Doordat die geldvordering op dat moment nog niet opeisbaar was kon appellante toen niet over het bedrag van die vordering beschikken. Het college heeft die vordering dan ook terecht niet betrokken bij de bijstandverlening aan appellante vanaf die datum. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW worden namelijk alleen inkomens- en vermogensbestanddelen als middelen in aanmerking genomen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Zoals volgt uit de onder 3 vermelde uitspraak van 5 april 2022 kon appellante vanaf de datum van overlijden van haar moeder wel over de rente over die vordering beschikken. Die rente werd toen feitelijk aan haar uitbetaald.
4.4.
Toen de hypothecaire lening was afgelost kon appellante ook beschikken over haar aandeel in de nalatenschap. Appellante heeft op 9 juni 2020 daarover de beschikking gekregen in de vorm van het geldbedrag van € 32.222,91. Op dat moment kon appellante dus feitelijk beschikken over het bedrag waarop zij vanaf het overlijden van haar moeder aanspraak had.
4.5.
Hieruit volgt dat het college het op 9 juni 2020 door appellante ontvangen bedrag terecht heeft beschouwd als naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW en dus bevoegd was om de aan appellante verleende bijstand terug te vorderen. Dat het voor appellante gunstiger zou zijn als de naderhand verkregen middelen zouden worden aangemerkt als actueel verkregen vermogen leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie
4.6.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. Voor instandlating van de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde deel van het bestreden besluit (de herziening) is geen reden. Daarom wordt dat onderdeel van de aangevallen uitspraak vernietigd.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand zijn gelaten;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) Y.S.S. Fatni