ECLI:NL:CRVB:2022:2331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 4377 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na verkrijging van erfenis en de juridische gevolgen van het tijdstip van overlijden

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Oss aan appellant, die sinds 15 april 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De terugvordering is gebaseerd op de verkrijging van een erfenis na het overlijden van zijn grootvader, X, op 31 augustus 2016. Appellant had een testamentaire aanspraak op de nalatenschap van X, die pas later kon worden geclaimd na een DNA-onderzoek dat zijn verwantschap met zijn halfbroer A bevestigde. Het college stelde dat de aanspraak op de erfenis al op het moment van overlijden van X was ontstaan, en dat appellant daarom de bijstand moest terugbetalen die hij na die datum had ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanspraak op de nalatenschap inderdaad op het moment van overlijden van X was ontstaan, conform vaste rechtspraak. De Raad verwierp het standpunt van appellant dat hij pas aanspraak kon maken op de erfenis na de uitslag van het DNA-onderzoek. De Raad herroept het besluit van het college en stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 29.522,73, waarbij het college ook in de kosten van appellant wordt veroordeeld. De uitspraak benadrukt de juridische implicaties van het tijdstip van overlijden in relatie tot de aanspraak op erfenissen en de terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

20 4377 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 november 2020, 19/3016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
Datum uitspraak: 25 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wellen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A.J. Lejeune.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 april 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op [sterfdatum] 2016 is de grootvader van appellant van vaderskant (X) in Engeland overleden. De vader van appellant (Y), die al eerder was overleden, heeft appellant niet erkend als zoon. X heeft in zijn testament van 30 november 2009 zijn nalatenschap, indien na zijn overlijden toebedeling aan zijn echtgenote of zijn twee kinderen niet mogelijk is, toebedeeld aan zijn twee kleinzoons, te weten appellant en diens neef (Z). In de brief van 3 januari 2018 van de notaris, die met de afwikkeling van de nalatenschap van X was belast, staat vermeld dat appellant een halfbroer (A) heeft. In verband met de afwikkeling van de nalatenschap van X heeft de notaris op 5 december 2018 een cheque van £ 42.500,- voor appellant uitgeschreven. In een mailbericht van 22 januari 2019 heeft de notaris appellant het volgende laten weten. De halfbroer van appellant heeft kenbaar gemaakt dat niet zeker is dat appellant zijn broer is en afstamt van Y. A heeft verzocht om het geboortebewijs van appellant in te zien en als daar niet de naam van Y op voorkomt een DNA-onderzoek te laten doen naar de verwantschap tussen appellant en A. Z heeft daarmee ingestemd. Om die reden heeft de notaris de cheque gecanceld. Appellant krijgt het geld zodra bewezen is dat hij de zoon is van Y – en de halfbroer van A. Vervolgens is het DNA-onderzoek gedaan waar A om had verzocht omdat de naam van Y niet voorkwam op het geboortebewijs van appellant. Het DNA-onderzoek heeft op 6 februari 2019 uitgewezen dat appellant verwant is aan A. Bij brief van 12 februari 2019 heeft de notaris aan appellant bevestigd dat de cheque van £ 42.500,-, een ‘interim payment’ is uit de nalatenschap van X en dat verdere betaling zal volgen nadat de woning van X en zijn eerder overleden echtgenote is verkocht.
1.3.
Op 10 april 2019 heeft de notaris een bedrag van € 48.211,98 bijgeschreven op de bankrekening van appellant onder vermelding van ‘interim payment CHA0171’ en de naam van het notariskantoor. Op diezelfde datum heeft appellant het college laten weten dat zijn bijstand kan worden beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2019 (besluit 1) heeft het college:
  • de bijstand van appellant met ingang van 10 april 2019 ingetrokken;
  • de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 28 februari 2019 teruggevorderd, over de periode tot en met 31 december 2018 bruto en over 2019 netto, en
  • de in 2017 en 2018 verstrekte bijdragen van € 150,- op grond van de minimaregeling ‘Meedoen is belangrijk’ (minimabijdragen) teruggevorderd.
De totale terugvordering bedraagt € 37.366,74.
1.5.
Nadat appellant tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft het college bij besluit van 9 oktober 2019 (besluit 2) besluit 1 in die zin gewijzigd dat de gemaakte kosten van bijstand over 2016 en 2017 netto worden teruggevorderd en dat de terugvordering daardoor wordt verlaagd naar € 32.939,65.
1.6.
Bij besluit van 16 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1, gericht tegen de terugvordering, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de beschikking gekregen over naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, in de vorm van (een deel van) de nalatenschap van X. Voor de toepassing van deze bepaling ontstaat de aanspraak op een erfdeel op het tijdstip van overlijden van de erflater. Het standpunt van appellant, dat hij pas op het moment dat de uitslag van het verwantschapsonderzoek bij de notaris lag aanspraak kon maken op de nalatenschap van X, is niet juist. Wanneer de verwantschap wordt vastgesteld werkt dit namelijk terug tot de geboorte, zodat de aanspraak op de nalatenschap van X ontstond op het tijdstip van overlijden van X. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich niet voor. In het bestreden besluit is geconstateerd dat het bedrag van de terugvordering is gewijzigd omdat een gedeelte netto terugbetaald mag worden. Hierover heeft appellant een aparte beschikking ontvangen, namelijk besluit 2. Bij het bestreden besluit is geen vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaar voor zover gericht tegen besluit 1 gegrond verklaard voor zover het gaat over de hoogte van de terugvordering, besluit 1 herroepen, het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de kosten in bezwaar en beroep. Zij is onder verwijzing naar artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het college niet gevolgd in diens betoog dat besluit 2 een ambtshalve correctie van besluit 1 betrof.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het college de terugvordering van de minimabijdragen niet langer gehandhaafd. Ook heeft het college ter zitting niet langer vastgehouden aan zijn standpunt dat de kosten van bijstand over 2018 bruto moeten worden teruggevorderd. De beroepsgronden die appellant op die punten heeft aangevoerd hoeven dus niet te worden besproken.
4.2.
Het enige dat partijen nu nog verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag wanneer de aanspraak van appellant op de nalatenschap van X is ontstaan en daarmee vanaf welk moment het college bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de PW terug te vorderen van appellant. Volgens appellant is dat moment 6 februari 2019, de datum waarop door middel van DNA-onderzoek is vastgesteld dat hij een afstammeling van zijn grootvader is, en niet al toen X overleed. Hij wijst hierbij op het volgende. In artikel 1:199 van het Burgerlijk Wetboek is limitatief opgesomd wie de vader van een kind is. Omdat geen enkele van de in dit artikel beschreven situaties van toepassing is, was appellant op de datum waarop X is overleden formeel geen afstammeling van de erflater en had hij om die reden op die datum ook geen aanspraak op de nalatenschap van X.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat X in zijn testament zijn nalatenschap heeft toebedeeld aan appellant en Z. Uit hoofde van dit testament had appellant een aanspraak op de nalatenschap van X. Die aanspraak is al ontstaan op 31 augustus 2016, de datum waarop X is overleden. Het is namelijk vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356) dat voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW het tijdstip van overlijden van de erflater het tijdstip is waarop de aanspraak op het erfdeel ontstaat. Dat op verzoek van A een DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden naar de verwantschap tussen appellant en A betekent niet dat in dit geval van deze vaste rechtspraak moet worden afgeweken. Die omstandigheid heeft er alleen maar toe geleid dat appellant zijn aanspraak op de nalatenschap van X pas op een later moment heeft kunnen effectueren, zoals blijkt uit 1.2.
4.4.
Gelet op 4.3 en omdat niet in geschil is dat voor het overige is voldaan aan de voorwaarden van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, was het college bevoegd de kosten van bijstand over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 28 februari 2019 met toepassing van deze bepaling (netto) terug te vorderen.
4.5.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten. Nu de hoogte van de teruggevorderde minimabedragen bekend is – in totaal € 300,- – en het college ter zitting gegevens heeft verstrekt waaruit blijkt met welk bedrag de netto vordering over 2018 is gebruteerd – € 3.116,92 –, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal besluit 2 herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en het bedrag van de terugvordering vaststellen op € 29.522,73.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • herroept het besluit van 9 oktober 2019 voor zover het betreft de hoogte van de terugvordering, stelt het bedrag van de terugvordering over de periode van 31 augustus 2016 tot en met 28 februari 2019 vast op € 29.522,73 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 16 oktober 2019 voor zover het betreft de hoogte van de terugvordering;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van Y. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y. Fatni