In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Oss aan appellant, die sinds 15 april 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De terugvordering is gebaseerd op de verkrijging van een erfenis na het overlijden van zijn grootvader, X, op 31 augustus 2016. Appellant had een testamentaire aanspraak op de nalatenschap van X, die pas later kon worden geclaimd na een DNA-onderzoek dat zijn verwantschap met zijn halfbroer A bevestigde. Het college stelde dat de aanspraak op de erfenis al op het moment van overlijden van X was ontstaan, en dat appellant daarom de bijstand moest terugbetalen die hij na die datum had ontvangen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanspraak op de nalatenschap inderdaad op het moment van overlijden van X was ontstaan, conform vaste rechtspraak. De Raad verwierp het standpunt van appellant dat hij pas aanspraak kon maken op de erfenis na de uitslag van het DNA-onderzoek. De Raad herroept het besluit van het college en stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 29.522,73, waarbij het college ook in de kosten van appellant wordt veroordeeld. De uitspraak benadrukt de juridische implicaties van het tijdstip van overlijden in relatie tot de aanspraak op erfenissen en de terugvordering van bijstandsuitkeringen.