ECLI:NL:RBMNE:2024:2834

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
9891085
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besmetting met stengelaal op verpacht perceel grond en aansprakelijkheid van de verpachter

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde sub 1] over de aansprakelijkheid voor de besmetting van tulpenbollen met stengelaal op een verpacht perceel grond. De pachtkamer van de Rechtbank Midden-Nederland heeft op 8 mei 2024 een tussenvonnis uitgesproken waarin de feiten en de procedure worden besproken. De pachtkamer heeft vastgesteld dat de tulpenbollen van [eiseres] die in het seizoen 2017-2018 op de percelen [C] en [D] stonden, niet besmet waren met stengelaal. Dit zijn dezelfde bollen die in het daaropvolgende seizoen 2018-2019 op Object 1 en 2 zijn aangeplant. De pachtkamer concludeert dat de besmetting met stengelaal op Object 2 is opgetreden doordat de grond van Object 2 reeds besmet was. De pachtkamer heeft ook overwogen of [eiseres] mocht verwachten dat Object 2 vrij was van stengelaal en of het gebrek aan de verpachter kan worden toegerekend. De pachtkamer concludeert dat er sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:337 lid 2 BW, maar dat dit gebrek niet aan [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend. De pachtkamer heeft de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door [eiseres] omtrent de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Pachtkamer
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: 9891085 \ LC EXPL 22-1047
Vonnis van 8 mei 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. M.J.H. van Baalen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] , vennoot van gedaagde sub 4,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] , vennoot van gedaagde sub 4,
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3] , vennoot van gedaagde sub 4,
wonende te [woonplaats] ,
4. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 4] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E.H. Verweij.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 maart 2023;
- het deskundigenbericht van 8 februari 2024;
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiseres] van 13 maart 2024 met een productie;
- de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde sub 1] van 13 maart 2024 met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In deze zaak draait het nog om de vraag of de tulpenbollen van [eiseres] besmet zijn geraakt op de door haar van [gedaagde sub 1] gepachte grond (Object 2) en of [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de daardoor bij [eiseres] ontstane schade.
2.2.
In het tussenvonnis van 25 januari 2023 heeft de pachtkamer overwogen dat om aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] vast te kunnen stellen, er drie vragen moeten worden beantwoord. De eerste vraag luidt of Object 2 in seizoen 2018-2019 reeds vóór het planten van de tulpenbollen door [eiseres] besmet was met stengelaal. Zo ja, dan is de vervolgvraag of [eiseres] mocht verwachten dat Object 2 niet besmet zou zijn met stengelaal. Wordt ook deze vraag bevestigend beantwoord, dan is er sprake van een gebrek en is de laatste vraag of dit gebrek aan [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend.
2.3.
Verder is in het tussenvonnis van 25 januari 2023 overwogen dat de pachtkamer het nodig acht een onderzoek door een deskundige in te stellen. Bij tussenvonnis van 15 maart 2023 is er een deskundigenonderzoek bevolen, is de heer ing. G. Braam als deskundige benoemd en zijn de door de deskundige te beantwoorden vragen geformuleerd. De deskundige heeft een conceptrapport opgesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Op 12 februari 2024 heeft de pachtkamer het definitieve rapport van de deskundige ontvangen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Beide partijen hebben dit gedaan bij conclusies van 13 maart 2024.
2.4.
De onder randnummer 2.2 bedoelde vragen zullen hierna worden besproken met inachtneming van het deskundigenbericht en de reacties van partijen daarop.
Vraag 1: Was Object 2 in seizoen 2018-2019 reeds vóór het planten van de bollen besmet met stengelaal?
2.5.
Het standpunt van [eiseres] dat de bollen aaltjesvrij waren op het moment dat zij in het najaar van 2018 op Object 2 (en Object 1) werden geplant is gebaseerd op de onderzoeksrapporten van partijdeskundigen [A] en [B] . In die rapporten wordt geconcludeerd dat de besmetting van de tulpenbollen met stengelaaltjes afkomstig is/het gevolg is van de teelt op Object 2. Zij overwegen daartoe als volgt. De bollen die in het seizoen 2018-2019 op Object 1 en 2 stonden, hebben in het seizoen 2017-2018 op percelen van [C] en [D] gestaan. Uit de onderzoeksrapporten van [onderneming 1] (producties 16-21 zijdens [eiseres] ) volgt dat deze percelen op 9 december 2020 respectievelijk 7 januari 2021 niet besmet waren met stengelaal. Dit betekent, zo heeft de pachtkamer de overwegingen van [A] en [B] begrepen, dat deze percelen in het seizoen 2017-2018 ook niet besmet konden zijn geweest met stengelaal, omdat stengelaal langdurig kan overleven en bestrijding slechts mogelijk is door de grond te inunderen. De bollen zijn in het seizoen 2017-2018 onbesmet uit de grond gehaald en in het najaar van 2018 onbesmet in Object 2 geplant, aldus [A] en [B] .
2.6.
In het tussenvonnis van 25 januari 2023 heeft de pachtkamer overwogen dat er nog te veel onzekerheid bestaat over de vraag of Object 2 reeds vóór het planten van de bollen besmet was met stengelaal. Ten eerste heeft [gedaagde sub 1] betwist dat de bollen die in seizoen 2017-2018 op de percelen van [C] en [D] stonden, dezelfde bollen zijn als die in het daaropvolgende seizoen in Object 1 en 2 zijn geplant. Ten tweede kon de pachtkamer uit de overgelegde stukken niet afleiden dat de op Object 1 en Object 2 in seizoen 2018-2019 geplante bollen van dezelfde partij afkomstig waren. Dit kan relevant zijn, nu de tulpenbollen op Object 1 niet, maar Object 2 wel besmet zijn geraakt. Vervolgens is in de rapporten van [A] en [B] onvoldoende toegelicht waarom het feit dat door [onderneming 1] op 9 december 2020 en 7 januari 2021 op de percelen van [C] en [D] geen stengelaal is aangetroffen, de conclusie rechtvaardigt dat de tulpenbollen die in het seizoen 2017-2018 op deze percelen stonden onbesmet uit de grond zijn gehaald. Voorts wenste de pachtkamer nader te worden ingelicht over de mogelijkheid van een besmetting van de bollen tussen het rooien op de percelen van [C] en [D] en de aanplant op Object 2. Verder wilde de pachtkamer nadere inlichtingen over de vraag in hoeverre het een reëel scenario is dat (een hulppersoon van) [eiseres] Object 2 voorafgaand, tijdens of na de plant van de bollen zelf heeft besmet, bijvoorbeeld door te werken met besmette machines en/of materialen.
2.7.
De pachtkamer heeft de deskundige een zevental vragen voorgelegd die betrekking hebben op de onzekerheden uit de vorige overweging. De eerste vraag aan de deskundige luidt of met enige mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de tulpenbollen die in het seizoen 2017-2018 zijn geplant op de percelen [C] en [D] dezelfde bollen zijn die in het seizoen 2018-2019 zijn geplant op Object 1 en 2. Daarbij gaat het om de tulpenbollen van de cultivar Kung Fu.
2.8.
In zijn rapport begint de deskundige met een algemene verhandeling over de doorteelt van tulpenbollen, waarbij – kort gezegd – kleine tulpenbollen worden geplant (het plantgoed) om vervolgens aan het einde van het groeiseizoen grotere tulpenbollen te oogsten (het leverbaar). Deze grotere bollen worden doorverkocht of – in het geval van [eiseres] – gebruikt voor bloemproductie in de kas in de winterperiode. Tijdens het groeiseizoen produceert de tulpenbol ook twee à drie kleinere bollen. Deze worden bewaard en in het volgende najaar weer geplant voor de volgende plantcyclus. Het is bij tulpenteelt gangbaar dat een partij tulpen van een specifieke cultivar wordt doorgeteeld, omdat de tulp zowel plantgoed als leverbaar produceert. De deskundige noemt dit systeem ‘behoorlijk waterdicht’.
2.9.
De deskundige noemt nog een tweede methode voor het verkrijgen van nieuw plantgoed, waarbij afgebroeide tulpenbollen afkomstig uit de snijtulpenproductie worden aangekocht ter aanvulling van het tulpenplantgoed. Indien er plantgoed is aangekocht, dan moet daarvan administratie beschikbaar zijn (levernota’s en/of facturen). Bovendien keurt de Bloemkeuringsdienst (BKD) partijen bloembollen die verhandeld worden op de aanwezigheid van stengelaaltjes, zodat er bij de aankoop van plantgoed ook een keuringsrapport van de BKD van de aangekochte bollen zou moeten zijn.
2.10.
De pachtkamer maakt uit het antwoord van de deskundige op dat een bestaande voorraad tulpenbollen zelf nieuw plantgoed produceert en dat het bij doorteelt in principe niet nodig is om plantgoed van een derde, externe partij aan te kopen. Als dit laatste wel gebeurt, dan zou daarvan administratie beschikbaar moeten zijn.
2.11.
[eiseres] heeft gesteld dat zij de tulpenbollen zelf doorteelt en geen externe tulpenbollen heeft aangekocht. Zij heeft dit in haar conclusie na deskundigenbericht verder onderbouwd met een schriftelijke verklaring van haar accountant (productie 23). Daarin verklaart de accountant dat in de periode 1 mei 2018 tot en met 30 april 2019 door [eiseres] geen plantgoed van de cultivar Kung Fu is aangekocht. Ook specificeert de accountant welke andere soorten tulpenbollen er in die periode wel zijn aangekocht. Hiermee is voldoende vast komen te staan dat [eiseres] tussen de seizoenen 2017-2018 en 2018-2019 geen tulpenbollen van de cultivar Kung Fu heeft aangekocht.
2.12.
Verder staat vast dat de tulpen van [eiseres] jaarlijks werden gekeurd door de BKD. Daarvan maakt de BKD certificaten op. In reactie op het conceptdeskundigenbericht heeft [eiseres] de certificaten van de kwaliteitskeuring door de BKD met betrekking tot het oogstjaar 2017-2018 en het oogstjaar 2018-2019 overgelegd (gevoegd als bijlage bij het definitieve deskundigenbericht, door [eiseres] ook reeds eerder overgelegd als productie 4 bij dagvaarding). In die certificaten zijn alle percelen met de daarop geplante cultivars tulpen opgenomen die door [eiseres] in de betreffende oogstjaren zijn gebruikt. [eiseres] heeft aangevoerd dat hij de cultivar Kung Fu nergens anders hield dan op de percelen die zijn opgenomen in de BKD-certificaten, dat zij verplicht is om bij de BKD alle percelen en gewassen op te geven en dat op niet-naleving daarvan strenge sancties zijn gesteld. [gedaagde sub 1] heeft dit niet betwist. De pachtkamer gaat er dan ook vanuit dat de certificaten een volledige weergave bevatten van de door [eiseres] in die seizoenen gehouden tulpenbollen. Het certificaat van 6 juni 2018 heeft betrekking op het seizoen 2017-2018 en vermeldt op pagina 3 twee percelen waarop [eiseres] de cultivar Kung Fu had aangeplant, namelijk op de percelen [C] ( [adres 1] [plaats] ) en [D] ( [adres 2] [plaats] ), gezamenlijk groot 5,63 ha. Het certificaat van 18 juni 2019 heeft betrekking op het seizoen 2018-2019 en vermeldt op pagina’s 4 en 5 drie percelen waarop [eiseres] de cultivar Kung Fu had aangeplant, waaronder Object 1 en 2, gezamenlijk groot 5,66 ha. Beide certificaten vertonen een nagenoeg gelijke oppervlakte aan grond die is aangeplant met de cultivar Kung Fu. Het areaal Kung Fu is tussen deze jaren dus op peil gebleven. Dit wijst erop dat [eiseres] bij de aanplant van de bollen op Object 1 en 2 in het seizoen 2018-2019 (een deel van) dezelfde partij bollen van de cultivar Kung Fu heeft gebruikt als die in het seizoen 2017-2018 op de percelen [C] en [D] zijn gebruikt.
2.13.
Met het voorgaande is – anders dan [gedaagde sub 1] meent – in voldoende mate vast komen te staan dat de tulpenbollen van de cultivar Kung Fu (althans het plantgoed) die in het seizoen 2017-2018 zijn geplant op de percelen [C] en [D] , dezelfde bollen (althans hetzelfde plantgoed) zijn die in het seizoen 2018-2019 zijn geplant op Object 1 en 2.
2.14.
De tweede vraag die de pachtkamer aan de deskundige heeft voorgelegd, luidt of hij met enige mate van zekerheid kan vaststellen dat de in seizoen 2018-2019 op Object 1 en 2 geplante bollen van dezelfde partij afkomstig waren. De deskundige verwijst hiervoor naar zijn antwoord op de eerste vraag, waaruit kan worden afgeleid dat het inderdaad om dezelfde partij bollen gaat. In dit kader is ook de vierde aan de deskundige voorgelegde vraag van belang, die luidt in hoeverre uit het feit dat Object 1 niet, maar Object 2 wel besmet is geraakt, kan worden afgeleid dat de besmetting van Object 2 niet afkomstig is van de tulpenbollen van [eiseres] . De deskundige antwoordt hierop dat als het plantgoed van één cultivar is aangeplant op twee percelen, en het plantgoed bij het planten reeds besmet zou zijn met stengelaal, de kans groot is dat op beide percelen na de oogst stengelaal wordt aangetroffen. Nu op Object 1 geen en op Object 2 wel stengelaal is aangetroffen, wijst dit eerder in de richting van een besmet perceel (Object 2) dan in de richting van een besmette partij plantgoed. [gedaagde sub 1] heeft hier in haar reactie op het conceptrapport en in haar conclusie na deskundigenbericht tegen ingebracht dat op Object 1 slechts een half bedje (280 m2) tulpenbollen was geplant op een totale oppervlakte van 8 ha. Dit is verwaarloosbaar, zodat volgens hem uit het feit dat er geen besmetting op Object 1 is aangetroffen en wel op Object 2, niet de conclusie getrokken kan worden dat de tulpenbollen van [eiseres] niet besmet waren. De deskundige heeft hierop gereageerd dat het logisch zou zijn om het perceelsgedeelte van Object 1 waar Kung Fu heeft gestaan, intensief te bemonsteren op stengelaal. Het is de pachtkamer echter niet duidelijk of dit is gebeurd en hoe de bemonstering op Object 1 precies heeft plaatsgevonden. Aan het feit dat er op Object 1 geen, maar op Object 2 wel een besmetting met stengelaal is geconstateerd, kan daarom geen rechtens relevante betekenis worden toegekend.
2.15.
De derde vraag die aan de deskundige is voorgelegd, luidt of, en zo ja, met welke mate van zekerheid uit de onderzoeksrapporten van [onderneming 1] van 24 december 2020 en 21 januari 2021 met betrekking tot de percelen [C] en [D] kan worden afgeleid dat de tulpenbollen van [eiseres] die in het seizoen 2017-2018 op deze percelen stonden, in dat seizoen niet besmet waren of zijn geraakt met stengelaal.
2.16.
De deskundige stelt dat stengelaaltjes op kleigrond met meer dan 30% afslibbaarheid meer dan 10 jaar kunnen overleven zonder waardplant. Op zandgrond overleven de aaltjes zonder waardplant minimaal 3 jaar. In de monsters die op de percelen [C] en [D] zijn genomen, zijn geen stengelaaltjes aangetroffen. De deskundige trekt hieruit de conclusie, mede gelet op het feit dat stengelaaltjes in zware grond (waaronder de kleigronden van de Flevopolder) gemakkelijker overleven dan in zandgrond, dat er in het teeltseizoen 2017-2018 geen stengelaaltjes in de bollen van [eiseres] zaten. In dat geval had de besmetting immers bij het monsteren van de gronden op 24 december 2020 respectievelijk 21 januari 2021 nog aangetroffen moeten worden. Aanvullend wijst de deskundige erop dat, na de oogst van de tulpen in het seizoen 2017-2018, op de percelen [C] en [D] mais en suikerbieten hebben gestaan. Mais is een waardplant voor stengelaal. Ook in suikerbieten komen soms problemen voor met stengelaal. De teelt van een stengelaaltjesvermeerderende waardplant (mais) vergroot de kans op de aanwezigheid van stengelaaltjes op de betreffende percelen. Desondanks heeft [onderneming 1] geen aaltjes aangetroffen. Ook dit wijst er volgens de deskundige op dat de bollen van [eiseres] in seizoen 2017-2018 niet besmet waren of zijn geraakt met stengelaal.
2.17.
[gedaagde sub 1] heeft tegen deze conclusies van de deskundige een aantal bezwaren aangevoerd. Ten eerste stelt hij dat [eiseres] de zeefgrond van de bollen niet heeft onderzocht op de aanwezigheid van stengelaal, terwijl dit volgens de deskundige wel een goede indicatie is voor de aanwezigheid van stengelaal. In het verlengde daarvan stelt hij dat het plantgoed niet (goed) is onderzocht op de aanwezigheid van stengelaal. De pachtkamer gaat aan dit verweer voorbij. Dat de zeefgrond van de bollen en het plantgoed na het seizoen 2017-2018 niet (goed) is onderzocht, doet aan de resultaten van de onderzoeken van [onderneming 1] op de percelen [C] en [D] en de daaraan door de deskundige verbonden conclusies immers niets af.
2.18.
Verder stelt [gedaagde sub 1] dat [onderneming 1] slechts 3 monsters per hectare heeft genomen, terwijl [onderneming 1] voor een betrouwbaar beeld zelf 5 monsters per hectare aanbeveelt. De deskundige reageert hierop dat in de bloembollenteelt wordt gekeken naar de richtlijnen van de Nederlandse Algemene Keuringsdienst (NAK). Hoewel 3 monsters per hectare minder is dan de door de NAK voorgeschreven 5 monsters per hectare, is dit volgens de deskundige in de bloembollenpraktijk uit kostenoogpunt de gebruikelijke ondergrens, is dit ‘nog steeds wel intensief’ en kan land hiermee voldoende worden beoordeeld op de aanwezigheid van stengelaal. De pachtkamer leidt hieruit af dat uit het nemen van drie monsters per hectare nog steeds een betrouwbaar beeld volgt voor de aanwezigheid van stengelaal, temeer nu het gaat om kleigrond waar stengelaal gemakkelijker overleeft dan op zandgrond. Bovendien wijst [eiseres] er (voor de beeldvorming) terecht op dat 1 monster niet betekent dat er slechts 1 keer in de grond is gestoken. Per monster worden er 70 steken met een aaltjesboor genomen, zodat er bij 3 monsters per hectare 210 keer gestoken is. Dit volgt ook uit de door [gedaagde sub 1] overgelegde Brochure Stengelaaltjes (productie 3, pagina 4 onder ‘Waarneming’). De pachtkamer ziet dan ook geen aanleiding, anders dan [gedaagde sub 1] suggereert, om te oordelen dat [onderneming 1] , een volgens de deskundige geaccrediteerd bedrijf dat voldoet aan de internationaal geldende criteria, te weinig steken per monster heeft verzameld.
2.19.
Ten derde heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat stengelaaltjes zonder waardplant ten minste drie jaar
kunnenoverleven, maar niet vast staat dat dit in alle gevallen ook zo is. [gedaagde sub 1] miskent hiermee dat er geen absolute zekerheid hoeft te bestaan om in een civiele procedure tot bewezen feiten te kunnen komen. Voldoende is dat er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de percelen [C] en [D] in het seizoen 2017-2018 niet besmet waren met stengelaal. Uit het voorgaande volgt dat aan die maatstaf is voldaan.
2.20.
Voorts heeft [gedaagde sub 1] erop gewezen dat suikerbiet geen waardplant voor stengelaal is. Hij verwijst daartoe naar de hiervoor genoemde Brochure Stengelaaltjes. De pachtkamer gaat hieraan voorbij. Zelfs al zou [gedaagde sub 1] hierin moeten worden gevolgd, dan nog doet dit niet af aan het feit dat stengelaal op kleigronden lang kan overleven en er na de bollen ook mais (wel een waardplant) op de gronden [C] en [D] is geplant. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] de Brochure Stengelaaltjes selectief geciteerd. Uit pagina 4 onder 3. volgt weliswaar dat suikerbieten geen waardplanten zijn voor stengelaal, maar dat er ook aanwijzingen zijn dat stengelaaltjes zich soms wel op dit gewas kunnen vermeerderen.
2.21.
Met het voorgaande is naar het oordeel van de pachtkamer in voldoende vast komen te staan dat de tulpenbollen van [eiseres] die in het seizoen 2017-2018 op de percelen [C] en [D] stonden, in dat seizoen niet besmet waren of zijn geraakt met stengelaal.
2.22.
In het tussenvonnis van 25 januari 2023 zijn naar aanleiding van het verweer van [gedaagde sub 1] een tweetal alternatieve scenario’s geschetst waarin de bollen besmet kunnen zijn geraakt, namelijk:
een besmetting tussen het rooien op de percelen [C] en [D] en de aanplant op Object 2, bijvoorbeeld doordat (een hulppersoon van) [eiseres] bij het rooien, vervoeren, sorteren en/of opslaan heeft gewerkt met besmette machines en/of materialen, en;
een besmetting doordat (een hulppersoon van) [eiseres] voorafgaand, tijdens of na de plant van de bollen op Object 2 heeft gewerkt met besmette machines en/of materialen bij de zaaibedbereiding, het planten, het aanbrengen van kunstmest en/of beregening.
De pachtkamer heeft in de vijfde en zesde vraag aan de deskundige voorgelegd in hoeverre dit reële scenario’s zijn.
2.23.
De deskundige wijst erop dat een besmetting op verschillende manieren kan plaatsvinden. De belangrijkste besmettingsroutes zijn echter de grond waar de tulpen in staan en het plantgoed. Hiervoor is reeds vastgesteld dat het plantgoed van [eiseres] , in het seizoen 2017-2018, niet besmet was. Dit betekent dat besmetting via besmette grond waarin de bollen zijn geplant de meest waarschijnlijke besmettingsoorzaak is.
2.24.
Wat betreft het eerst scenario stelt de deskundige dat een besmetting tijdens het bewaar- en verwerkingsproces bij tulpen niet gemakkelijk plaatsvindt. In dat geval hadden er in algemene zin veel meer problemen met stengelaal in tulpen moeten zijn. [gedaagde sub 1] stelt dat dit laatste aan aanname is. De deskundige deelt dit standpunt niet en wijst erop dat als er bij tulpen frequent problemen met stengelaal zouden zijn, dit onder de aandacht van de NVWA zou zijn gekomen. Verder wijst de deskundige erop dat als de machines die bij het rooien en verwerken door [eiseres] zijn gebruikt de oorzaak van de besmetting zouden zijn, de besmetting zich niet tot één perceel zou hebben beperkt. Bij het spoelen, ontsmetten en verwerken worden dezelfde machines gebruikt. Via de machines hadden de stengelaaltjes zich kunnen verspreiden over meerdere partijen bollen. Niet gebleken is dat dit is gebeurd.
2.25.
[gedaagde sub 1] heeft verder aangevoerd dat de deskundige in zijn rapport heeft opgemerkt dat als met stengelaal besmette planten verspreid over een perceel staan, dit duidt op een besmette partij bollen en niet op besmette grond. Volgens [gedaagde sub 1] heeft ‘ [onderneming 2] ’ het bewuste perceel onderzocht en vastgesteld dat de besmette planten verspreid stonden over een groot gedeelte van het perceel, hetgeen zou duiden op een besmette partij bollen van [eiseres] . De pachtkamer gaat hieraan voorbij. [gedaagde sub 1] heeft niet onderbouwd wanneer, op welke wijze en op welke percelen het onderzoek van ‘ [onderneming 2] ’ is uitgevoerd en wat de onderzoeksresultaten precies zijn. Ook heeft hij geen onderzoeksrapport overgelegd.
2.26.
Wat betreft het tweede scenario stelt de deskundige dat als er een besmetting via machines heeft plaatsgevonden, grondbewerkings- en plantmachines en dergelijke de meest waarschijnlijke kandidaten zijn, namelijk in het geval deze niet goed zijn schoongemaakt. Vervolgens wijst de deskundige erop dat [eiseres] de meeste werkzaamheden zelf doet, zoals planten, rooien en beregenen. Als er daarbij gebruik is gemaakt van besmette machines, dan moet er op een ander perceel van [eiseres] ook een besmetting zijn opgetreden. Dit is niet gebleken en door de BKD ook niet vastgesteld, hetgeen het scenario van besmette machines minder aannemelijk maakt.
2.27.
[gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat niet vaststaat dat [eiseres] de gebruikte machines steeds goed heeft schoongemaakt. De pachtkamer gaat hieraan voorbij. Uit het deskundigenrapport volgt immers dat, als er sprake zou zijn geweest van (niet goed gereinigde) besmette machines, het voor de hand zou liggen dat er elders een tweede besmetting zou zijn opgetreden.
2.28.
Verder heeft [gedaagde sub 1] gesteld dat niet is uitgesloten dat BKD een tweede besmetting over het hoofd heeft gezien. In zijn rapport schrijft de deskundige dat hij ervan uitgaat dat de keurmeesters van de BKD deskundig en naar eer en geweten handelen. Niettemin kan [gedaagde sub 1] worden meegegeven dat het in theorie inderdaad mogelijk is dat de BKD een besmetting op andere percelen van [eiseres] heeft gemist. Echter, de enkele mogelijkheid dat de BKD een aaltjesbesmetting op een perceel van [eiseres] heeft gemist, welke besmetting vervolgens via machines van [eiseres] zou kunnen zijn overgebracht naar Object 2, maakt dit nog geen aannemelijk scenario tegenover het volgens de deskundige meest waarschijnlijke scenario van besmette grond. Daarbij speelt ook een rol dat stengelaal op kleigronden minder voorkomt dan op zandgronden, zodat de kans dat zich op de andere percelen van [eiseres] , welke zich in het seizoen 2018-2019 blijkens de BKD certificaten allemaal in de Flevopolder bevonden, een besmetting met stengelaal heeft voorgedaan (welke besmetting de BKD vervolgens heeft gemist) niet groot is.
2.29.
Tot slot heeft [gedaagde sub 1] nog aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat de besmetting door [eiseres] zelf of hulppersonen is veroorzaakt. Opnieuw wijst de pachtkamer erop dat de toetsingsmaatstaf luidt dat er een redelijke mate van zekerheid moet bestaan over de besmettingsoorzaak. Uit het voorgaande volgt dat een besmetting via besmette grond waar de bollen in zijn geplant de meest waarschijnlijke besmettingsoorzaak is, en dat de geschetste alternatieve scenario’s dat niet zijn.
2.30.
De conclusie is dat de door de pachtkamer geschetste twee alternatieve scenario’s waarin de bollen besmet kunnen zijn geraakt, geen reële alternatieven zijn voor een besmetting van de bollen door de teelt in besmette grond op Object 2.
2.31.
De zevende vraag die de pachtkamer aan de deskundige heeft voorgelegd, is in hoeverre hij de conclusies uit de rapporten van [A] en [B] onderschrijft. [A] en [B] concluderen dat de besmetting van de tulpenbollen afkomstig is/het gevolg is van de teelt op Object 2. De deskundige geeft aan dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan deze bevindingen.
2.32.
Uit het voorgaande trekt de pachtkamer de volgende conclusies. Voldoende is vast komen te staan dat de tulpenbollen van [eiseres] die in het seizoen 2017-2018 op de percelen [C] en [D] stonden, in dat seizoen niet besmet waren of zijn geraakt met stengelaal. Dit zijn dezelfde bollen als die in het daaropvolgende seizoen 2018-2019 op Object 1 en 2 zijn aangeplant. Niet aannemelijk is dat de bollen tussen het rooien op de percelen [C] en [D] en de aanplant op Object 2 besmet zijn geraakt. Dit betekent dat de bollen onbesmet zijn aangeplant op Object 2. De bollen zijn vervolgens op Object 2 besmet geraakt met stengelaal. Voldoende is vast komen te staan dat deze besmetting is opgetreden doordat de grond van Object 2 reeds besmet was met stengelaal. Niet aannemelijk is dat de besmetting na de aanplant is opgetreden door het gebruik van besmette machines en/of materialen. Het antwoordt op de eerste vraag uit het tussenvonnis van 25 januari 2023 luidt derhalve bevestigend.
Vraag 2: Mocht [eiseres] verwachten dat Object 2 niet besmet was met stengelaal?
2.33.
Nu vast is komen te staan dat Object 2 in het seizoen 2018-2019 voor de aanplant van de bollen reeds besmet was met stengelaal, is de vervolgvraag of [eiseres] bij aanvang van de pacht mocht verwachten dat Object 2 vrij zou zijn van stengelaal.
2.34.
Een pachter mag ervan uitgaan dat de gepachte zaak aan hem het genot verschaft dat hij op grond van de pachtovereenkomst bij het aangaan ervan redelijkerwijs mocht verwachten. Is niet aan deze maatstaf voldaan, dan is sprake van een gebrek in de zin van artikel 7:337 lid 2 BW. Welk genot de pachter concreet mocht verwachten, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Van belang zijn bijvoorbeeld de aard van het pachtobject, de wederzijdse verklaringen, de wederzijdse kenbare verwachtingen ten aanzien van het gebruik, de hoedanigheid van partijen, de branchegebruiken en hetgeen in de landbouw algemeen bekend is. Ook kunnen onderzoeksverplichtingen een rol spelen.
2.35.
Tussen partijen was duidelijk dat [eiseres] Object 2 als land voor de teelt van tulpenbollen wilde gebruiken en dus belang had bij niet-besmette grond. [eiseres] pachtte ook al meer dan 10 jaar steeds wisselende gronden van [gedaagde sub 1] voor de teelt van tulpenbollen. Feit is dat de grond van Object 2, nu deze wel besmet was met stengelaal, niet geschikt was voor de door [eiseres] voorgenomen bollenteelt.
2.36.
Hieruit kan echter niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de gepachte zaak niet het genot heeft verschaft dat [eiseres] bij het aangaan van de overeenkomst redelijkerwijs mocht verwachten. Het is immers bij uitstek de bloembollenteler die de deskundigheid bezit om te kunnen beoordelen of de aan hem aangeboden grond voor de door hem voorgenomen teelt geschikt is (Hof Arnhem-Leeuwarden 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8146, r.o. 3.4. (
[.] / [..]))
.
2.37.
Vast staat dat partijen voorafgaand aan de pacht van Object 2 niet over stengelaal hebben gesproken en daar ook geen onderzoeken naar hebben laten uitvoeren. De vraag is of er onder de gegeven omstandigheden op [eiseres] een onderzoeksplicht rustte, inhoudende dat zij Object 2 wel op de aanwezigheid van stengelaal had behoren te onderzoeken. Zo ja, dan mocht zij zonder dit uit te voeren onderzoek redelijkerwijs niet verwachten dat de grond vrij was van stengelaal, en is de conclusie dat er geen sprake is van een gebrek. Of op [eiseres] een onderzoeksplicht rustte, hangt af van de omstandigheden van het geval.
2.38.
In dit kader heeft de pachtkamer twee vragen aan de deskundige voorgelegd:
Hoe frequent kwam stengelaal omstreeks 2018/2019 voor in de Flevopolder?
Was het omstreeks 2018/2019 in de Flevopolder gebruikelijk dat voor bloemen-/bollenteelt te verpachten gronden voorafgaand aan de teelt worden onderzocht op de aanwezigheid van stengelaal? Zo ja, wordt dit onderzoek dan door de pachter of de verpachter geïnitieerd?
2.39.
Op de eerste vraag heeft de deskundige geantwoord dat het moeilijk is om een goed beeld te krijgen van de frequentie van stengelaal. Volgens het Rapport fytosanitaire signaleringen 2017 van de NVWA is de status dat stengelaal aanwezig is in alle regio’s waar waardplanten worden geteeld. Sindsdien worden er op dit vlak geen rapportages meer gemaakt. Wel zijn er laboratoria voor grondonderzoek, zoals [onderneming 1] , die gronden analyseren op de aanwezigheid van aaltjes. De deskundige heeft onderstaande kaart overgelegd, waarin per regio de hoeveelheid besmettingen met stengelaal in de periode 2008 tot en met 2012 zijn weergegeven:
2.40.
Uit deze kaart kan worden opgemaakt dat de regio waarin het gepachte is gelegen (de gemeente [gemeente] ) geel is gekleurd, zodat in die regio in de periode 2008-2012 door [onderneming 1] 1 tot 5 besmettingen met stengelaal zijn geconstateerd. Over de periode 2018-2020 heeft [onderneming 1] voor deze regio geen gegevens, omdat daar geen of minder dan 10 onderzoeken zijn uitgevoerd. [gedaagde sub 1] heeft in zijn reactie op het conceptrapport en in zijn conclusie na deskundigenbericht aangevoerd dat de gegevens uit 2008-2012 niets over het teeltseizoen 2018-2019 zeggen. De deskundige heeft daarop gereageerd door aan te geven dat de besmettingen over de periode 2008-2012 een indicatie geven voor het teeltseizoen 2018-2019 en dat hij denkt dat het aantal besmettingen in de periode 2018-2020 voor de bloembollensector ongeveer gelijk is gebleven aan de periode 2008-2012. De pachtkamer kan de deskundige daarin volgen. Voorts heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat de gegevens uit 2008-2012 geen reëel beeld geven, omdat niet bekend is hoe regelmatig er op stengelaal werd getest. De deskundige heeft hierop geantwoord dat niet al het land getest hoeft te worden om iets te kunnen zeggen over de frequentie van stengelaal in een bepaald gebied. Dat is het principe van een steekproef. Ook hierin kan de pachtkamer de deskundige volgen. Tot slot heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat, als er al getest werd op stengelaal en er een besmetting werd ontdekt, dit vanwege de op stengelaal rustende taboe niet altijd bekend werd gemaakt, zodat de gegevens uit 2008-2012 niet representatief zijn. De pachtkamer verwerpt dit verweer. De door de deskundige aangeleverde cijfers zijn afkomstig van het laboratorium van [onderneming 1] . Dat er bij agrarische ondernemers wellicht een taboe op stengelaal rust, heeft geen gevolgen voor de door [onderneming 1] geconstateerde en gepubliceerde besmettingen.
2.41.
Wat betreft de tweede vraag schrijft de deskundige dat aaltjesgrondonderzoek in de bloembollensector nog lang geen gemeengoed is. Aaltjesonderzoek vindt vaker niet dan wel plaats. Op zandgronden in de Bollenstreek en in het noordelijk zandgebied vindt aaltjesonderzoek vaker plaats dan op kleigronden (zoals de Flevopolder). Als er al onderzoek plaatsvindt, dan gebeurt het periodiek ter oriëntatie en niet structureel. Het onderzoek vindt dan zowel plaats door verpachters als door pachters. Ook [eiseres] en [gedaagde sub 1] hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij in hun jarenlange pachtrelatie de pachtgronden nooit op stengelaal hebben onderzocht.
2.42.
Uit het voorgaande trekt de pachtkamer de conclusie dat stengelaal in het seizoen 2018-2019 slechts sporadisch voorkwam in de regio van het gepachte en dat het in de Flevopolder niet gebruikelijk was dat hier voorafgaand aan de teelt van bloembollen onderzoek naar werd gedaan. Uit deze omstandigheden leidt de pachtkamer af dat er op [eiseres] geen onderzoeksplicht rustte om Object 2 voorafgaand aan de teelt op stengelaal te onderzoeken.
2.43.
Nu Object 2 door de besmetting van stengelaal niet geschikt was voor de door [eiseres] voorgenomen bollenteelt en er op [eiseres] geen onderzoeksplicht rustte om dit perceel te onderzoeken, is de conclusie dat Object 2 niet het genot heeft verschaft dat [eiseres] bij het aangaan van de overeenkomst redelijkerwijs mocht verwachten. Dit betekent dat er sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:337 lid 2 BW. Dit kwalificeert als een tekortkoming in de nakoming van de pachtovereenkomst door [gedaagde sub 1] . De tweede vraag uit het tussenvonnis van 25 januari 2023 moet dus bevestigend worden beantwoord.
2.44.
Voor de door [eiseres] onder 1.c ingestelde vordering heeft dit de volgende gevolgen. [eiseres] vordert daarin een verklaring voor recht dat het gepachte in seizoen 2018-2019 en 2019-2020 een gebrek kende. In het seizoen 2018-2019 pachtte [eiseres] Object 1 en 2. Hiervoor is vastgesteld dat Object 2 een gebrek kende, zodat de vordering in zoverre kan worden toegewezen. Object 1 was niet besmet met stengelaal, zodat die vordering wordt afgewezen. In seizoen 2019-2020 heeft [eiseres] Object 3 gepacht. In het tussenvonnis van 25 januari 2023 heeft de pachtkamer onder randnummer 4.13 reeds overwogen dat aannemelijk is dat de besmetting op Object 3 haar oorsprong vindt in de teelt van dezelfde bollen op Object 2 in het voorgaande seizoen. Dit betekent dat niet vaststaat dat de grond van Object 3 reeds besmet was met stengelaal en dus een gebrek kende. De gevorderde verklaring voor recht is wat betreft Object 3 daarom ook niet toewijsbaar.
Vraag 3: Is het gebrek toerekenbaar aan [gedaagde sub 1] ?
2.45.
Voor aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] voor de door [eiseres] geleden schade moet tot slot de vraag beantwoord worden of het gebrek aan [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend. [gedaagde sub 1] betwist dit.
2.46.
Een tekortkoming (het gebrek aan het gepachte) kan een schuldenaar worden toegerekend indien zij te wijten is aan zijn schuld of krachtens wet, rechtshandeling of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (artikel 6:75 BW).
2.47.
De pachtkamer heeft de deskundige de vraag voorgelegd of er in de bollenteeltsector opvattingen leven en/of gebruiken zijn ter zake de vraag voor wiens rekening en risico de aanwezigheid van stengelaaltjes of soortgelijke gewasziektes komen. Hierop heeft de deskundige voor wat betreft teelt- en kortdurende pacht geantwoord dat het veelvuldig voorkomt dat er een mondelinge pachtovereenkomst wordt gesloten waarbij over besmettingen niets wordt afgesproken. Soms worden er wel afspraken gemaakt over aansprakelijkheid, echter is de deskundige deze enkel tegengekomen op bloembollenzandgronden en niet op kleigronden.
2.48.
Naar het oordeel van de pachtkamer is voldoende vast komen te staan dat [gedaagde sub 1] te goeder trouw heeft gehandeld. Hij wist niet dat Object 2 besmet was met stengelaal. Dit volgt wel uit het feit dat hij na afloop van het seizoen 2018-2019 op Object 2 zelf uien heeft geteeld, welke vervolgens met stengelaal besmet zijn geraakt, als gevolg waarvan [gedaagde sub 1] zelf ook schade heeft geleden.
2.49.
Voorts is de pachtkamer van oordeel dat [gedaagde sub 1] ook niet behoorde te weten dat Object 2 besmet was met stengelaal. Hiervoor is immers vastgesteld dat besmettingen met stengelaal in de regio van het gepachte slechts sporadisch voorkwamen en dat het niet gebruikelijk was om te verpachten gronden voorafgaand aan de teelt te laten onderzoeken op stengelaal. Uit het antwoord van de deskundige volgt voorts dat bij teelt- en kortdurende pacht in de praktijk (in de Flevopolder) geen afspraken werden gemaakt. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat hij nog nooit eerder te maken heeft gehad met stengelaal. Dit wordt ondersteund door de als productie 1 door hem overgelegde verklaring van zijn teeltadviseur. [eiseres] heeft dit ook niet betwist. Gesteld noch gebleken is dat er bij deze specifieke verpachting, in afwijking van de verpachtingen in de voorgaande 10 tot 12 jaren, voor [gedaagde sub 1] wel aanleiding bestond om grondonderzoek naar stengelaal te doen.
2.50.
Deze omstandigheden maken dat niet geoordeeld kan worden dat de tekortkoming is te wijten aan de schuld van [gedaagde sub 1] . Niet gebleken is immers worden dat [gedaagde sub 1] in het licht van de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden ter zake de besmetting een verwijt kan worden gemaakt.
2.51.
Evenmin is voldaan aan de vereisten voor toerekening op grond van de wet. Artikel 7:341 BW vereist daarvoor immers dat indien het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was, de verpachter het toen kende of behoorde te kennen of aan de pachter te kennen heeft gegeven dat de zaak het gebrek niet had. Daarvan is in deze zaak geen sprake.
2.52.
Er zijn ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de tekortkoming krachtens rechtshandeling aan [gedaagde sub 1] moet worden toegerekend. Partijen hebben immers geen afspraken gemaakt over de mogelijkheid van een besmetting en de risicoverdeling daarin.
2.53.
Dan resteert de mogelijkheid van toerekening op grond van de verkeersopvattingen. Allereerst is daarbij van belang dat uit het voorgaande volgt dat beide partijen niet serieus rekening hielden met het risico op een besmetting met stengelaal. Dit blijkt ook wel uit het feit dat zij daarover geen afspraken hebben gemaakt. De besmetting kwam voor beiden min of meer als een verrassing.
2.54.
Verder kan een vergelijking kan worden gemaakt met toerekening bij gebreken in gekochte zaken (non-conformiteit bij koopovereenkomsten). In de rechtspraak heeft zich over dit onderwerp een rechtskader ontwikkeld, waarbinnen een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds producten die industrieel vervaardigd zijn en anderzijds producten die dat niet zijn, zoals gewassen en dieren.
2.55.
Wat betreft gebreken aan industrieel vervaardigde producten komt dat rechtskader erop neer dat deze in de regel (behoudens bijzondere omstandigheden) toerekenbaar zijn aan de verkoper, ook wanneer de verkoper het product niet zelf heeft gemaakt, het gebrek niet zelf heeft veroorzaakt en het gebrek niet kende of behoorde te kennen (zie HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1338 (
[onderneming 3] / [onderneming 4])). De rechtvaardiging daarvoor is dat een industrieel product tot stand komt tijdens een beheersbaar en controleerbaar proces dat door menselijk handelen is geïnitieerd.
2.56.
Bij het telen van gewassen en het fokken van dieren is een dergelijke controle niet op die manier mogelijk, in elk geval niet ten aanzien van natuurlijke processen als ziekte en besmetting. Bij toerekening op grond van de verkeersopvatting wordt bij gewassen en dieren daarom terughoudender omgesprongen (zie bijvoorbeeld Hof ’s-Hertogenbosch 13 september 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4087, Rechtbank Rotterdam 3 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1767, Rechtbank Overijssel 14 december 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:4031, Rechtbank Amsterdam 30 augustus 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:6205 en Rechtbank Rotterdam 17 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9323).
2.57.
De pachtkamer ziet – met [gedaagde sub 1] – aanleiding om de in de vorige overweging genoemde jurisprudentie in de onderhavige zaak naar analogie toe te passen, in die zin dat er terughoudendheid moet worden betracht bij het zonder meer aan [gedaagde sub 1] op grond van de verkeersopvattingen toerekenen van een besmetting van het gepachte met stengelaal. Het optreden van een besmetting met stengelaal is immers een natuurlijk proces, dat zich tot op zekere hoogte aan beheersing door de mens onttrekt. Het optreden van een besmetting valt niet volledig te voorkomen. In dit geval gaat het om een besmetting met stengelaal die zich bij [gedaagde sub 1] nog nooit eerder had voorgedaan. Deze besmetting deed zich in de Flevopolder ook slechts sporadisch voor en het was ook niet gebruikelijk dat daar onderzoek naar werd gedaan of daarover afspraken werden gemaakt, zo ook in deze zaak. [gedaagde sub 1] hoefde deze besmetting daarom redelijkerwijs niet te voorzien.
2.58.
Het voorgaande, te weten 1) het feit dat [gedaagde sub 1] niet bekend was met de besmetting, 2) hij dit ook niet had behoren te zijn, 3) het feit dat beide partijen niet serieus rekening hielden met een besmetting en 4) de in dit specifieke geval in acht te nemen terughoudendheid bij de toerekening op grond van de verkeersopvatting, brengt de pachtkamer tot het oordeel dat de tekortkoming niet naar de in het verkeer geldende opvattingen, zoals deze opvattingen golden ten tijde van de verpachting, aan [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend. De kleine kans dat een besmetting met stengelaal zich onverhoopt toch een keer voordoet, valt onder deze omstandigheden onder het ondernemersrisico van [eiseres] .
2.59.
De conclusie is dat de tekortkoming niet aan [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend. Er is dus sprake van overmacht. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] niet aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade, behoudens een eventuele schadevergoeding op grond van artikel 6:78 BW.
Schadevergoeding bij overmacht
2.60.
Nu de tekortkoming niet aan de [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend, is hij ingevolge artikel 6:78 BW slechts in zoverre tot schadevergoeding verplicht, dat – voor zover hij in verband met de tekortkoming een voordeel heeft genoten dat hij bij behoorlijke nakoming niet zou hebben gehad – [eiseres] met toepassing van de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking recht heeft op vergoeding van haar schade tot ten hoogste het bedrag van dit voordeel. Het ligt voor de hand dat [gedaagde sub 1] een voordeel heeft genoten doordat hij in het seizoen 2018-2019 een hogere pachtprijs (afgestemd op de bloembollenteelt) voor Object 2 heeft kunnen bedingen dan wanneer hij van de besmetting van Object 2 met stengelaal op de hoogte was geweest (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8146, r.o. 3.10. (
[.] / [..]))
.Tot dit voordeel zou de door [eiseres] onder 2.a. gevorderde schadevergoeding kunnen worden toegewezen. Partijen hebben zich hierover echter nog niet uitgelaten. De pachtkamer zal hen in de gelegenheid stellen dit alsnog te doen.
Overige vorderingen
2.61.
In het tussenvonnis van 25 januari 2023 is geconstateerd dat [eiseres] de vordering tot terugbetaling van de pachtpenningen ter zake het seizoen 2018-2019 heeft ingetrokken. Onder 2.b. vordert [eiseres] nog wel terugbetaling van de pachtpenningen ter zake het seizoen 2019-2020 (Object 3). [eiseres] voert in dat kader aan dat zij in dat seizoen geen rendement heeft behaald over de betaalde pacht. [eiseres] beroept zich hiermee op pachtprijsvermindering wegens een vermindering van het pachtgenot (artikel 7:340 BW). Hiervoor is echter vereist dat er sprake is van een gebrek. Onder randnummer 2.44 is vastgesteld dat Object 3 in het seizoen 2019-2020 geen gebrek had. Deze vordering komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
2.62.
Tot slot zullen de vorderingen van [eiseres] onder 2.c. en 2.d. (buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente) in het eindvonnis worden besproken.

3.De beslissing

De pachtkamer:
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 22 mei 2024voor het nemen van een akte door [eiseres] omtrent hetgeen in randnummer 2.60 is overwogen;
[gedaagde sub 1] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om daarop op een termijn van twee weken te reageren;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Wegen, kantonrechter-voorzitter, en de deskundige leden L. Punt en N. Wassenaar en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2024.
45353