ECLI:NL:RBMNE:2024:2407

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
UTR 23/2076 en UTR 23/2188
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht kwalificeren van verzoek als Wob/Woo-verzoek en niet-ontvankelijkheid van bezwaren

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 april 2024, wordt het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening en het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht behandeld. Eiser had een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), thans de Wet open overheid (Woo), maar het college had dit verzoek ten onrechte als een Wob/Woo-verzoek gekwalificeerd. Eiser had bezwaar gemaakt tegen drie deelbesluiten van het college, die gedeeltelijk documenten openbaar maakten, maar ook persoonsgegevens en vertrouwelijke informatie weigerden. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek van eiser niet als een Wob/Woo-verzoek kan worden aangemerkt, omdat het voornamelijk betrekking had op documenten die eiser zelf aangaan. Hierdoor zijn de bezwaren van eiser tegen de deelbesluiten niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit en verklaart de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk, waarbij hij zelf in de zaak voorziet. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dit verzoek wordt afgewezen. De voorzieningenrechter wijst erop dat er geen sprake is van spanning en frustratie aan de zijde van eiser, gezien zijn eerdere juridische procedures. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van verzoeken onder de Woo en de bescherming van persoonsgegevens.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/2076 (voorlopige voorziening) en UTR 23/2188 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 april 2024 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], verzoeker/eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. J. van Vulpen, mr. L.A. Sluiter en mr. E.J.B. Rooke).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:[A] en [B]
(gemachtigde: mr. P.J. Gijsbertsen)

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening en op het beroep van verzoeker/eiser (hierna: eiser) tegen het besluit van 21 april 2023 op zijn bezwaar tegen de beslissing (het bestreden besluit) op zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), thans de Wet open overheid (Woo).
1.1.
Verweerder heeft dat Wob-verzoek met de primaire deelbesluiten van 16 juli 2020, 30 september 2020 en 22 oktober 2020 gedeeltelijk afgewezen. Bij besluit van 27 september 2022 heeft verweerder dit bezwaar niet ontvankelijk verklaard, waarna eiser in beroep is gegaan bij deze rechtbank. [1] Tijdens de zitting in dat beroep bij deze rechtbank heeft verweerder het besluit van 27 september 2022 ingetrokken, waarna de rechtbank het beroep niet ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser gezien de intrekking van het besluit geen belang meer had bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep.
1.2.
Met het onderhavige bestreden besluit van 21 april 2023 heeft verweerder nogmaals op het bezwaar van eiser beslist en meer documenten openbaar gemaakt en voor het overige de primaire deelbesluiten gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld (zaaknummer UTR 23/2188).
1.3.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Het verzoek was geagendeerd voor behandeling op de zitting van 22 september 2023. Kort voor deze zitting heeft een gemachtigde van andere belanghebbenden zich in deze procedure gemeld. De voorzieningenrechter heeft hen voorlopig als derde-partijen aangemerkt.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft in het kader van de regievoering bij brieven van 26 september 2023 en 19 oktober 2023 verweerder verzocht om de geheel en gedeeltelijk geweigerde Wob/Woo-documenten onder te verdelen in documenten die zien op [adres 1], documenten die zien op [adres 2] en documenten die op zien op [adres 1]/[adres 2] samen en om de van al die documenten inventarislijsten met de weigeringsgronden aan te leveren.
1.6.
Verweerder heeft bij brieven van 9 en 26 oktober 2023 en aangevuld met de brief van 13 december 2023, de gevraagde documenten en inventarislijsten overgelegd.
1.7.
Eiser en de voorlopig als derde-partijen aanmerkte belanghebbenden zijn op 18 december 2023 in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.
1.8.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigden van verweerder.
1.9
De voorlopig als derde-partijen aanmerkte belanghebbenden hebben geen schriftelijke reactie gegeven en zijn ook niet op de nieuw ingeplande zitting verschenen. De voorzieningenrechter merkt hen daarom niet verder aan als derde-partijen in deze zaak.
1.1
Eiser heeft op 11 maart 2024 nog een nader stuk overgelegd. De voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding om het onderzoek in deze zaak te heropenen en laat dit stuk bij de verdere beoordeling buiten beschouwing.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op de beroepen van eisers. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Wob-verzoek
3. Eiser heeft op 20 mei 2020 ter voorbereiding op een hoorzitting in een vijftal andere op dat moment lopende zaken verweerder verzocht om toezending van alle stukken die betrekking hebben op [adres 1] en [adres 2], waaronder:
- alle correspondentie van betrokken ambtenaren met inbegrip van e-mails vergadernotulen, rapportages en inhoud van dossiers die betrekking hebben op [adres 1] en [adres 2];
- alle stukken die betrekking hebben op het goede samenwerkingsverband tussen eigenaren van de [adres 2] en de gemeente [woonplaats] zoals op de zitting van 4 februari 2020 van de voorzieningenrechter Midden Nederland is benoemd.
Eiser heeft verzocht om deze stukken aan hem te openbaren en die uiterlijk twee weken voor de hoorzitting toe te sturen. Voor zover nodig heeft eiser verzocht dit verzoek als een Wob-verzoek te beschouwen.
4. Verweerder heeft bij de zoekslag naar de gevraagde informatie 925 documenten aangetroffen. Vanwege de omvang van het verzoek heeft verweerder drie deelbesluiten genomen. In het deelbesluit van 16 juli 2020 heeft verweerder documenten (gedeeltelijk) openbaargemaakt over het e-mailcontact tussen ambtenaren, de vergadernotulen, de rapportages en de inhoud van de bezwaardossiers. Daarbij heeft verweerder openbaarmaking van de namen van ambtenaren en namen van derden geweigerd. In het deelbesluit van 30 september 2020 heeft verweerder diverse documenten openbaar gemaakt van ambtenaren en natuurlijke personen, met uitzondering van hun persoonsgegevens en van vertrouwelijk gedeelde informatie waardoor een betrokkene kan worden benadeeld. In het deelbesluit van 21 oktober 2020 heeft verweerder nog meer documenten openbaar gemaakt, met uitzondering van persoonsgegevens, vertrouwelijk gedeelde informatie van melders/klagers die daardoor kunnen worden benadeeld en persoonlijke beleidsopvattingen opgesteld ten behoeve van intern beraad.
Het bestreden besluit
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit de drie deelbesluiten gehandhaafd en daarbij meer documenten openbaar gemaakt. Verweerder heeft openbaarmaking van de documenten geheel of gedeeltelijk geweigerd op grond van de artikelen 5.1, eerste lid en onder c, artikel 5.1, tweede lid, onder e en i, van de Woo en artikel 5.2 van de Woo. Verweerder heeft openbaarmaking van de adresgegevens [adres 1] en [adres 2] geweigerd voor zover die gegevens zijn vermeld in de context ‘woonachtig te’ (dus als persoonsgegevens). Voor zover die adresgegevens zijn vermeld als objectgegevens in de context van het Wob-verzoek, heeft verweerder die wel openbaar gemaakt. Verweerder heeft de (gedeeltelijk) openbaar gemaakte documenten via Pleio met een digitale link aan eiser verstrekt en deze ook middels publicatie op de gemeentelijke website voor een ieder openbaar gemaakt. Verweerder heeft deze publicatie op verzoek van eiser nadien verwijderd in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Voor zover informatie in de stukken dubbel voorkomt en reeds openbaar is gemaakt, heeft verweerder openbaarmaking achterwege gelaten. Omdat er meer documenten zijn aangetroffen dan bij de deelbesluiten, heeft verweerder de proceskosten van eiser in bewaar vergoedt.
Gronden beroep
6. Eiser voert in beroep – zoals ter zitting toegelicht - primair aan dat hij nimmer heeft verzocht om de documenten op de gemeentelijke website te zetten, maar alleen om de gevraagde documenten per e-mail aan hem te openbaren conform artikel 2.4, derde lid, en 4.5, eerste lid, van de Wob. De documenten mogen daarom niet op de website van verweerder gezet worden en niet openbaar gemaakt worden.
7. Eiser voert verder – zoals ter zitting toegelicht – subsidiair aan dat zijn privacybelang wordt geschonden als de documenten met de adresgegevens [adres 1], [adres 3] en [adres 2] openbaar worden gemaakt op internet (website gemeente). Deze gegevens moeten gelakt worden. Eiser licht toe dat in zijn privéleven, doordat hij vanwege de grote bedragen aan toegekende gemeentelijke dwangsommen, wordt lastiggevallen door de media. Een zoekopdracht in Google met [adres 1] leidt direct naar ‘[wob/woo-verzoek] met betrekking tot een eerder Wob/Woo-verzoek van verzoeker en naar een raadsbrief waarin de dwangsommen worden genoemd. Daarmee is het adres [adres 1] eenvoudig te koppelen aan dwangsommen. Dat eiser feitelijk niet in het pand woont, is niet van belang. [2] Daarbij heeft eiser nog diverse rechterlijke procedures lopen. Volgens eiser moet daarom zijn privacybelang zwaarder wegen dan het belang van openbaarmaking aan eenieder van deze gegevens. Daarbij kan verweerder er ook voor kiezen om de adressen gecodeerd weer te geven, bijv. als adres 1 en adres 2. Voor de leesbaarheid is niet vereist dat de lezer bekend is met het eigenlijke adres. Openbaarmaking van de volledige adresgegevens om te weten om welke panden het gaat en wie de eigenaar is, dient volgens eiser geen enkel publiek belang. Bovendien is deze informatie direct te achterhalen via kadaster.nl. Ook met de openbaarmaking van de foto’s is het adres te achterhalen. Nu het adres [adres 1] als (indirect) persoonsgegeven is te herleiden tot eiser, moet deze informatie worden gelakt op grond van het bepaalde in artikel 5.1, tweede lid, onder e, van de Woo, alvorens de documenten te openbaren. [3] Dit geldt eens te meer gezien het beleid van verweerder ten aanzien van het publiceren van persoonsgegevens en meer in het bijzonder van huisadressen in het kader van een Wob/Woo-verzoek.
8. Eiser voert tot slot aan de verweerder de weigeringsgronden van artikel 5.1, tweede lid onder i, van de Woo (
goed functioneren van de overheid) en artikel 5.2 van de Woo (
persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad) niet op juiste wijze heeft toegepast.
9. Verweerder heeft de Woo-documenten en de daarbij horende inventarislijsten overgelegd.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek van eiser om de stukken per mail te openbaren ziet op de toezendingswijze aan eiser, maar niet op de vorm waarin die documenten toegankelijk gemaakt moeten worden voor de belangstellende burger. Nu eiser zelf op grond van de Wob heeft verzocht om openbaarmaking van informatie over [adres 1] en [adres 2] staat het privacybelang van eiser volgens verweerder niet aan openbaarmaking in de weg, althans weegt het algemene belang tot openbaarmaking zwaarder. Bovendien is het adres van eiser al in andere procedures openbaar gemaakt door publicatie op de website en ook door de publiciteit in de media rondom het pand en de verbeurde dwangsommen. Volgens verweerder is er daarom geen actueel en concreet belang meer dat zich tegen openbaarmaking verzet. De vermelding van het huisnummer van het pand [adres 1] is ook in overeenstemming met het beleid zoals vermeld op de gemeente website over Wob/Woo-verzoeken. Nu eiser feitelijk niet op het adres [adres 1] woont en daar blijkens de registratie bij de Kamer van Koophandel alleen bedrijven zijn gevestigd, valt het adres niet onder categorie A (gegevens van burgers) maar onder categorie B (gegevens van bedrijven en andere organisaties). Hiervoor geldt dat algemene contactgegevens van het bedrijf (adres, email en telefoon) openbaar worden gemaakt. Foto’s van het pand in de openbaar te maken stukken hebben voor het achterhalen geen toegevoegde waarde. Verweerder ziet niet in op welke wijze openbaarmaking van de documenten inclusief adressen, effect heeft op de nog lopende juridische procedures en op welke wijze het privacybelang van eiser daarbij een rol speelt. Verweerder stelt zich ook op het standpunt dat de weigeringsgronden van artikel 5.1, tweede lid onder i, van de Woo (
goed functioneren van de overheid) en artikel 5.2 van de Woo (
persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad) op juiste wijze zijn toegepast.
Toetsingskader
11. De Woo is per 1 mei 2022 in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen. Dat geldt in principe ook voor besluiten op bezwaar of besluiten die worden genomen na een bestuurlijke of judiciële lus. Dit betekent dat alhoewel eiser zijn verzoek vóór de inwerkingtreding van de Woo heeft ingediend, verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op de Woo en de rechtbank onderhavig beroep ook op basis van de Woo zal beoordelen.
Is sprake van een Woo-verzoek?
12. De voorzieningenrechter ziet, gelet op wat eiser op de zitting naar voren heeft gebracht, aanleiding om eerst te beoordelen of het verzoek van eiser om informatie is te kwalificeren als een Woo-verzoek.
13. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in een uitspraak van 20 mei 2020 [4] - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“Hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob (lees nu: de Woo) een verzoek om
informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen.
Het is aan het bestuursorgaan om als de indiener een beroep op de Wob heeft gedaan, met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan. De hoofdregel en de daarop geformuleerde uitzonderingen gelden ook als het verzoek alleen betrekking heeft op (persoons)gegevens van de verzoeker zelf. Wel kan het feit dat het verzoek alleen ziet op gegevens van de verzoeker zelf, een aanwijzing zijn dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Dit geldt in het bijzonder als inwilliging van het verzoek zou betekenen dat (gevoelige) persoonsgegevens van de verzoeker openbaar worden gemaakt.”
14. Niet in geschil is dat de gevraagde informatie “publieke informatie” betreft, zoals gedefinieerd in artikel 2.1 van de Woo.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het verzoek van 20 mei 2020 heeft gekwalificeerd als een Wob-verzoek (en dus nu een Woo-verzoek), zonder te motiveren waarom de hiervoor genoemde uitzonderingen hier niet van toepassing zijn. Voor dit standpunt van verweerder valt wat te zeggen nu eiser in zijn verzoek naar de Wob (lees nu: de Woo) verwezen heeft en hij zich in de verdere communicatie en ook in zijn beroepsgronden op de Wob/Woo heeft beroepen. Desalniettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat in deze procedure gelet op met name de inhoud van eisers eerste beroepsgrond (zie overweging 6), maar ook zijn tweede beroepsgrond (overweging 7) en in combinatie met de uitlatingen van eiser op de zitting, zich de uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld onder iii) van de uitspraak van 20 mei 2020 van de Afdeling.
16. De voorzieningenrechter acht daarvoor van belang dat het verzoek om informatie van eiser nagenoeg alléén ziet op documenten die betrekking hebben op [adres 1] en [adres 2], eiser zelf eigenaar is van de [adres 1], én dat eiser zich gaandeweg in de procedure steeds meer heeft verzet tegen de openbaarmaking van de documenten waarop zijn verzoek ziet ‘aan een ieder‘. Eiser wenst immers primair dat er géén documenten op de website van verweerder geplaatst en/of openbaar gemaakt worden en pas subsidiair dat deze adresgegevens gelakt worden. Op de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij in zijn verzoek enkel naar de Wob heeft verwezen, omdat hij bij het doen van een ‘gewoon’ informatieverzoek verwachtte in het geheel geen informatie te zullen krijgen en daarbij heeft eiser zelfs de wens geuit om zijn verzoek in te trekken als verweerder niet aan zijn verzoek om geheimhouding van de documenten wil voldoen. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser niet daadwerkelijk de intentie heeft gehad om een Wob/Woo-verzoek in te dienen en dat de uitzonderingssituatie als bedoeld onder iii) van genoemde uitspraak zich hier voordoet. Dit betekent dat het verzoek van eiser van 20 mei 2020 niet (langer) is aan te merken aan als een Wob/Woo-verzoek, maar als een algemeen verzoek om informatie.
17. De rechtbank wijst er verder op dat wanneer een verzoek geen Wob/Woo-verzoek is, de reactie op een dergelijk verzoek ook geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, tenzij voor de beslissing op dat verzoek een andere wettelijke grondslag bestaat. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij een verzoek om kennisneming van persoonsgegevens. In dit geval is van een andere wettelijk grondslag voor het Wob/Woo-verzoek van eiser echter geen sprake.
18. De voorzieningenrechter komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat verweerder het verzoek van eiser ten onrechte als een Wob/Woo-verzoek heeft gekwalificeerd en het verzoek ten onrechte in behandeling heeft genomen als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De drie deelbesluiten zijn, anders dan verweerder heeft aangenomen, zijn daarom geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat verweerder de bezwaren tegen de drie deelbeslissingen niet ontvankelijk had moeten verklaren. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Aan de beoordeling van eisers beroepsgronden wordt daarom niet toegekomen. Doende wat verweerder had moeten doen, voorziet de voorzieningenrechter zelf in deze zaak op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb en verklaart de bezwaren van eiser niet ontvankelijk.
Schadevergoeding
19. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
20. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00) volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. [5]
21. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nu eiser gezien voorgaande stellingen in zijn beroepschrift en ter zitting niet daadwerkelijk de intentie had een Wob/Woo verzoek in te dienen, maar in zijn verzoek bewust, ondanks het feit dat hij niet wilde dat de documenten voor iedereen openbaar zouden worden, naar de Wob heeft verwezen, omdat hij bang was anders geen informatie te zullen verkrijgen en eiser daarover pas ter zitting daarover duidelijkheid heeft gegeven, er geen sprake is van (een mate van) spanning en frustratie aan de zijde van eiser die recht geeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De voorzieningenrechter hecht daarbij ook waarde aan het feit dat eiser in de loop der jaren over diverse zaken, waaronder meerdere Wob-verzoeken, vele juridische procedures heeft gevoerd, waaronder veel beroepen wegens het niet tijdig beslissen op verzoeken, dat eiser ook voorafgaande aan deze zaak, al twee procedures over zijn Wob-verzoek heeft gevoerd. Gelet op de aard van deze zaak en het door eiser gestelde belang, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat er bij eiser spanning en frustratie bestaat die recht geeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek van eiser om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM af.
De voorlopige voorziening
22. Gelet op de uitkomst van de bodemprocedure ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de door eiser tegen de deelbesluiten gemaakte bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
24. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser het betaalde griffierecht terug. Hij krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding voor verleende rechtsbijstand wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 837,-).
25. Eiser heeft daarnaast verzocht om vergoeding van zijn verletkosten van 4 uur x € 169,- (3 uur reistijd en 1 uur voor het bijwonen van de zitting). Eiser zegt dat hij uit Nood-Holland komt, maar hij heeft zijn verblijfplaats in het bijzijn van verweerder niet nader bekend willen maken, zodat de rechtbank de reistijd niet kan vaststellen. De zittingstijd bedroeg 1,5 uur. Verder blijkt uit de overgelegde factuur niet dat eiser feitelijk verletkosten heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting en is een gehanteerde uurtarief ook niet gelijk aan verletkosten. [6] Op grond van artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bpb bedraagt de vergoeding voor de verletkosten maximaal € 98,-. De voorzieningenrechter stelt de verletkosten daarom vast op € 147,- (1,5 maal € 98,-). De proceskosten die in totaal moeten worden vergoed bedragen € 1.821,- (€ 1.674,- + € 147,-).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart de bezwaren van eiser niet ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.821,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser vergoedt;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.
De voorzieningenrechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
Griffier
Voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor
zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zaaknummers UTR 22/4078 en UTR 22/4533, ECLI:NL:RBMNE:2022:5671.
2.Eiser verwijst naar de uitspraak van 5 december 2022 van de voorzieningenrechter Midden Nederland, ECLI:NL:RBMNE:2022:5670.
3.Eiser verwijst naar de uitspraak van 28 augustus 2023 van de voorzieningenrechter Midden-Nederland, ECLI:NL:RBMNE:2023:4421, punt 15, dat verweerder bij het publiceren van de stukken er voor moet zorgdragen dat het verzoek niet te herleiden is tot eiser en dat bewoordingen als ‘buurpand’ en ‘buurman’ kritisch moeten worden beoordeeld.
5.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4723.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:929.