Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op de beroepen van eisers. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
3. Eiser heeft op 20 mei 2020 ter voorbereiding op een hoorzitting in een vijftal andere op dat moment lopende zaken verweerder verzocht om toezending van alle stukken die betrekking hebben op [adres 1] en [adres 2], waaronder:
- alle correspondentie van betrokken ambtenaren met inbegrip van e-mails vergadernotulen, rapportages en inhoud van dossiers die betrekking hebben op [adres 1] en [adres 2];
- alle stukken die betrekking hebben op het goede samenwerkingsverband tussen eigenaren van de [adres 2] en de gemeente [woonplaats] zoals op de zitting van 4 februari 2020 van de voorzieningenrechter Midden Nederland is benoemd.
Eiser heeft verzocht om deze stukken aan hem te openbaren en die uiterlijk twee weken voor de hoorzitting toe te sturen. Voor zover nodig heeft eiser verzocht dit verzoek als een Wob-verzoek te beschouwen.
4. Verweerder heeft bij de zoekslag naar de gevraagde informatie 925 documenten aangetroffen. Vanwege de omvang van het verzoek heeft verweerder drie deelbesluiten genomen. In het deelbesluit van 16 juli 2020 heeft verweerder documenten (gedeeltelijk) openbaargemaakt over het e-mailcontact tussen ambtenaren, de vergadernotulen, de rapportages en de inhoud van de bezwaardossiers. Daarbij heeft verweerder openbaarmaking van de namen van ambtenaren en namen van derden geweigerd. In het deelbesluit van 30 september 2020 heeft verweerder diverse documenten openbaar gemaakt van ambtenaren en natuurlijke personen, met uitzondering van hun persoonsgegevens en van vertrouwelijk gedeelde informatie waardoor een betrokkene kan worden benadeeld. In het deelbesluit van 21 oktober 2020 heeft verweerder nog meer documenten openbaar gemaakt, met uitzondering van persoonsgegevens, vertrouwelijk gedeelde informatie van melders/klagers die daardoor kunnen worden benadeeld en persoonlijke beleidsopvattingen opgesteld ten behoeve van intern beraad.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit de drie deelbesluiten gehandhaafd en daarbij meer documenten openbaar gemaakt. Verweerder heeft openbaarmaking van de documenten geheel of gedeeltelijk geweigerd op grond van de artikelen 5.1, eerste lid en onder c, artikel 5.1, tweede lid, onder e en i, van de Woo en artikel 5.2 van de Woo. Verweerder heeft openbaarmaking van de adresgegevens [adres 1] en [adres 2] geweigerd voor zover die gegevens zijn vermeld in de context ‘woonachtig te’ (dus als persoonsgegevens). Voor zover die adresgegevens zijn vermeld als objectgegevens in de context van het Wob-verzoek, heeft verweerder die wel openbaar gemaakt. Verweerder heeft de (gedeeltelijk) openbaar gemaakte documenten via Pleio met een digitale link aan eiser verstrekt en deze ook middels publicatie op de gemeentelijke website voor een ieder openbaar gemaakt. Verweerder heeft deze publicatie op verzoek van eiser nadien verwijderd in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Voor zover informatie in de stukken dubbel voorkomt en reeds openbaar is gemaakt, heeft verweerder openbaarmaking achterwege gelaten. Omdat er meer documenten zijn aangetroffen dan bij de deelbesluiten, heeft verweerder de proceskosten van eiser in bewaar vergoedt.
6. Eiser voert in beroep – zoals ter zitting toegelicht - primair aan dat hij nimmer heeft verzocht om de documenten op de gemeentelijke website te zetten, maar alleen om de gevraagde documenten per e-mail aan hem te openbaren conform artikel 2.4, derde lid, en 4.5, eerste lid, van de Wob. De documenten mogen daarom niet op de website van verweerder gezet worden en niet openbaar gemaakt worden.
7. Eiser voert verder – zoals ter zitting toegelicht – subsidiair aan dat zijn privacybelang wordt geschonden als de documenten met de adresgegevens [adres 1], [adres 3] en [adres 2] openbaar worden gemaakt op internet (website gemeente). Deze gegevens moeten gelakt worden. Eiser licht toe dat in zijn privéleven, doordat hij vanwege de grote bedragen aan toegekende gemeentelijke dwangsommen, wordt lastiggevallen door de media. Een zoekopdracht in Google met [adres 1] leidt direct naar ‘[wob/woo-verzoek] met betrekking tot een eerder Wob/Woo-verzoek van verzoeker en naar een raadsbrief waarin de dwangsommen worden genoemd. Daarmee is het adres [adres 1] eenvoudig te koppelen aan dwangsommen. Dat eiser feitelijk niet in het pand woont, is niet van belang.Daarbij heeft eiser nog diverse rechterlijke procedures lopen. Volgens eiser moet daarom zijn privacybelang zwaarder wegen dan het belang van openbaarmaking aan eenieder van deze gegevens. Daarbij kan verweerder er ook voor kiezen om de adressen gecodeerd weer te geven, bijv. als adres 1 en adres 2. Voor de leesbaarheid is niet vereist dat de lezer bekend is met het eigenlijke adres. Openbaarmaking van de volledige adresgegevens om te weten om welke panden het gaat en wie de eigenaar is, dient volgens eiser geen enkel publiek belang. Bovendien is deze informatie direct te achterhalen via kadaster.nl. Ook met de openbaarmaking van de foto’s is het adres te achterhalen. Nu het adres [adres 1] als (indirect) persoonsgegeven is te herleiden tot eiser, moet deze informatie worden gelakt op grond van het bepaalde in artikel 5.1, tweede lid, onder e, van de Woo, alvorens de documenten te openbaren.Dit geldt eens te meer gezien het beleid van verweerder ten aanzien van het publiceren van persoonsgegevens en meer in het bijzonder van huisadressen in het kader van een Wob/Woo-verzoek.
8. Eiser voert tot slot aan de verweerder de weigeringsgronden van artikel 5.1, tweede lid onder i, van de Woo (
goed functioneren van de overheid) en artikel 5.2 van de Woo (
persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad) niet op juiste wijze heeft toegepast.
9. Verweerder heeft de Woo-documenten en de daarbij horende inventarislijsten overgelegd.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek van eiser om de stukken per mail te openbaren ziet op de toezendingswijze aan eiser, maar niet op de vorm waarin die documenten toegankelijk gemaakt moeten worden voor de belangstellende burger. Nu eiser zelf op grond van de Wob heeft verzocht om openbaarmaking van informatie over [adres 1] en [adres 2] staat het privacybelang van eiser volgens verweerder niet aan openbaarmaking in de weg, althans weegt het algemene belang tot openbaarmaking zwaarder. Bovendien is het adres van eiser al in andere procedures openbaar gemaakt door publicatie op de website en ook door de publiciteit in de media rondom het pand en de verbeurde dwangsommen. Volgens verweerder is er daarom geen actueel en concreet belang meer dat zich tegen openbaarmaking verzet. De vermelding van het huisnummer van het pand [adres 1] is ook in overeenstemming met het beleid zoals vermeld op de gemeente website over Wob/Woo-verzoeken. Nu eiser feitelijk niet op het adres [adres 1] woont en daar blijkens de registratie bij de Kamer van Koophandel alleen bedrijven zijn gevestigd, valt het adres niet onder categorie A (gegevens van burgers) maar onder categorie B (gegevens van bedrijven en andere organisaties). Hiervoor geldt dat algemene contactgegevens van het bedrijf (adres, email en telefoon) openbaar worden gemaakt. Foto’s van het pand in de openbaar te maken stukken hebben voor het achterhalen geen toegevoegde waarde. Verweerder ziet niet in op welke wijze openbaarmaking van de documenten inclusief adressen, effect heeft op de nog lopende juridische procedures en op welke wijze het privacybelang van eiser daarbij een rol speelt. Verweerder stelt zich ook op het standpunt dat de weigeringsgronden van artikel 5.1, tweede lid onder i, van de Woo (
goed functioneren van de overheid) en artikel 5.2 van de Woo (
persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad) op juiste wijze zijn toegepast.
11. De Woo is per 1 mei 2022 in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen. Dat geldt in principe ook voor besluiten op bezwaar of besluiten die worden genomen na een bestuurlijke of judiciële lus. Dit betekent dat alhoewel eiser zijn verzoek vóór de inwerkingtreding van de Woo heeft ingediend, verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op de Woo en de rechtbank onderhavig beroep ook op basis van de Woo zal beoordelen.
Is sprake van een Woo-verzoek?
12. De voorzieningenrechter ziet, gelet op wat eiser op de zitting naar voren heeft gebracht, aanleiding om eerst te beoordelen of het verzoek van eiser om informatie is te kwalificeren als een Woo-verzoek.
13. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in een uitspraak van 20 mei 2020- voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“Hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob (lees nu: de Woo) een verzoek om
informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen.
Het is aan het bestuursorgaan om als de indiener een beroep op de Wob heeft gedaan, met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan. De hoofdregel en de daarop geformuleerde uitzonderingen gelden ook als het verzoek alleen betrekking heeft op (persoons)gegevens van de verzoeker zelf. Wel kan het feit dat het verzoek alleen ziet op gegevens van de verzoeker zelf, een aanwijzing zijn dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Dit geldt in het bijzonder als inwilliging van het verzoek zou betekenen dat (gevoelige) persoonsgegevens van de verzoeker openbaar worden gemaakt.”
14. Niet in geschil is dat de gevraagde informatie “publieke informatie” betreft, zoals gedefinieerd in artikel 2.1 van de Woo.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het verzoek van 20 mei 2020 heeft gekwalificeerd als een Wob-verzoek (en dus nu een Woo-verzoek), zonder te motiveren waarom de hiervoor genoemde uitzonderingen hier niet van toepassing zijn. Voor dit standpunt van verweerder valt wat te zeggen nu eiser in zijn verzoek naar de Wob (lees nu: de Woo) verwezen heeft en hij zich in de verdere communicatie en ook in zijn beroepsgronden op de Wob/Woo heeft beroepen. Desalniettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat in deze procedure gelet op met name de inhoud van eisers eerste beroepsgrond (zie overweging 6), maar ook zijn tweede beroepsgrond (overweging 7) en in combinatie met de uitlatingen van eiser op de zitting, zich de uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld onder iii) van de uitspraak van 20 mei 2020 van de Afdeling.
16. De voorzieningenrechter acht daarvoor van belang dat het verzoek om informatie van eiser nagenoeg alléén ziet op documenten die betrekking hebben op [adres 1] en [adres 2], eiser zelf eigenaar is van de [adres 1], én dat eiser zich gaandeweg in de procedure steeds meer heeft verzet tegen de openbaarmaking van de documenten waarop zijn verzoek ziet ‘aan een ieder‘. Eiser wenst immers primair dat er géén documenten op de website van verweerder geplaatst en/of openbaar gemaakt worden en pas subsidiair dat deze adresgegevens gelakt worden. Op de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij in zijn verzoek enkel naar de Wob heeft verwezen, omdat hij bij het doen van een ‘gewoon’ informatieverzoek verwachtte in het geheel geen informatie te zullen krijgen en daarbij heeft eiser zelfs de wens geuit om zijn verzoek in te trekken als verweerder niet aan zijn verzoek om geheimhouding van de documenten wil voldoen. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser niet daadwerkelijk de intentie heeft gehad om een Wob/Woo-verzoek in te dienen en dat de uitzonderingssituatie als bedoeld onder iii) van genoemde uitspraak zich hier voordoet. Dit betekent dat het verzoek van eiser van 20 mei 2020 niet (langer) is aan te merken aan als een Wob/Woo-verzoek, maar als een algemeen verzoek om informatie.
17. De rechtbank wijst er verder op dat wanneer een verzoek geen Wob/Woo-verzoek is, de reactie op een dergelijk verzoek ook geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, tenzij voor de beslissing op dat verzoek een andere wettelijke grondslag bestaat. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij een verzoek om kennisneming van persoonsgegevens. In dit geval is van een andere wettelijk grondslag voor het Wob/Woo-verzoek van eiser echter geen sprake.
18. De voorzieningenrechter komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat verweerder het verzoek van eiser ten onrechte als een Wob/Woo-verzoek heeft gekwalificeerd en het verzoek ten onrechte in behandeling heeft genomen als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De drie deelbesluiten zijn, anders dan verweerder heeft aangenomen, zijn daarom geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat verweerder de bezwaren tegen de drie deelbeslissingen niet ontvankelijk had moeten verklaren. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Aan de beoordeling van eisers beroepsgronden wordt daarom niet toegekomen. Doende wat verweerder had moeten doen, voorziet de voorzieningenrechter zelf in deze zaak op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb en verklaart de bezwaren van eiser niet ontvankelijk.
19. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
20. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00) volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten.
21. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nu eiser gezien voorgaande stellingen in zijn beroepschrift en ter zitting niet daadwerkelijk de intentie had een Wob/Woo verzoek in te dienen, maar in zijn verzoek bewust, ondanks het feit dat hij niet wilde dat de documenten voor iedereen openbaar zouden worden, naar de Wob heeft verwezen, omdat hij bang was anders geen informatie te zullen verkrijgen en eiser daarover pas ter zitting daarover duidelijkheid heeft gegeven, er geen sprake is van (een mate van) spanning en frustratie aan de zijde van eiser die recht geeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De voorzieningenrechter hecht daarbij ook waarde aan het feit dat eiser in de loop der jaren over diverse zaken, waaronder meerdere Wob-verzoeken, vele juridische procedures heeft gevoerd, waaronder veel beroepen wegens het niet tijdig beslissen op verzoeken, dat eiser ook voorafgaande aan deze zaak, al twee procedures over zijn Wob-verzoek heeft gevoerd. Gelet op de aard van deze zaak en het door eiser gestelde belang, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat er bij eiser spanning en frustratie bestaat die recht geeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek van eiser om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM af.
De voorlopige voorziening
22. Gelet op de uitkomst van de bodemprocedure ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.