ECLI:NL:RVS:2017:929

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201601188/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking openbaarheid archiefstukken in het kader van de Archiefwet en de rol van belanghebbenden

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat de minister niet bevoegd was om een beperking aan de openbaarheid te stellen van bepaalde archiefbescheiden, die onder de Archiefwet vallen. De minister had op 26 februari 2015 besloten om een beperking op te leggen aan de openbaarheid van archiefstuk 733613, met het oog op de veiligheid van de staat en zijn bondgenoten. Deze beperking zou eindigen op 1 januari 2040. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant sub 2, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, gegrond en vernietigde het besluit van de minister. De minister ging in hoger beroep, waarbij ook de appellant sub 2 incidenteel hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat appellant sub 2 geen belanghebbende was bij het beperkingsbesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister wel degelijk bevoegd was om het beperkingsbesluit te nemen, maar dat appellant sub 2 niet als belanghebbende kon worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de minister opdroeg een nieuw besluit te nemen en verklaarde het bezwaar van appellant sub 2 niet-ontvankelijk. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant sub 2, zowel in bezwaar als in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder beperkingen aan de openbaarheid van archiefstukken kunnen worden opgelegd en de rol van belanghebbenden in dit proces.

Uitspraak

201601188/1/A3.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, ,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 februari 2016 in zaak nr. 15/5105 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2015 heeft de minister besloten tot het op grond van artikel 15, tweede lid, van de Archiefwet alsnog stellen van een beperking aan de openbaarheid met het oog op de veiligheid van de staat en zijn bondgenoten aan archiefstuk 733613, behorende tot inventarisnummer 457, onderdeel van archiefbescheiden van het Ministerie van Algemeene oorlogsvoering van het Koninkrijk (1942-1946), het Kabinet van de Minister-President (1946-1947) en het Ministerie van Algemene Zaken, Kabinet van de Minister-President (1947-heden) over het tijdvak (1942) 1942-1979 (1989). Deze beperking eindigt op 1 januari 2040.
Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft de minister het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 augustus 2015 vernietigd en heeft de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en de minister hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.C.E. de Kiefte, mr. H.G. Kraai en mr. E.A.T.M. Schreuder, en [appellant sub 2] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De minister komt op tegen de uitspraak van de rechtbank waarin is geoordeeld dat hij niet bevoegd was om een beperking aan de openbaarheid te stellen van de in het beperkingsbesluit genoemde archiefbescheiden. De minister betoogt ten eerste dat hij tot een ander standpunt is gekomen dan bij de behandeling van het bezwaar van [appellant sub 2]. Hij stelt zich nu op het standpunt dat [appellant sub 2] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het beperkingsbesluit. Het bezwaar van [appellant sub 2] had dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In dat geval was aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar niet toegekomen. Voor het geval wel aan de inhoudelijke behandeling wordt toegekomen, betoogt de minister dat hij wel bevoegd was het beperkingsbesluit te nemen.
Het hoger beroep
2.    De minister stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het bestreden beperkingsbesluit. [appellant sub 2] is volgens hem geen belanghebbende omdat hij geen eigen belang heeft dat zich voldoende onderscheidt van dat van ieder ander die inzage in de dossiers wil en waar de beperking voor geldt. De minister wijst er daarbij op dat het opheffen van de beperking er ook toe zal leiden dat een ieder inzage krijgt tot de dossiers. [appellant sub 2] heeft bovendien de mogelijkheid om inzage te vragen in de dossiers, tegen een besluit op een dergelijk verzoek staan rechtsmiddelen open, aldus de minister.
2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Artikel 15 van de Archiefwet luidt:
"1. Bij de overbrenging van de in artikel 1, onder c 1° en 2°, bedoelde archiefbescheiden kan de zorgdrager, na advies van de beheerder van de archiefbewaarplaats, slechts beperkingen aan de openbaarheid stellen voor een bepaalde termijn en met het oog op:
a. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
b. het belang van de Staat of zijn bondgenoten;
c. het anderszins voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen danwel van derden.
Voor zover de beheerder van een archiefbewaarplaats een rijksarchivaris is als bedoeld in artikel 26, tweede lid, wordt het advies, bedoeld in de eerste volzin, gevraagd aan de algemene rijksarchivaris, bedoeld in artikel 25, eerste lid.
2. De zorgdrager ten aanzien van de in de archiefbewaarplaats berustende archiefbescheiden kan, na de in het eerste lid bedoelde overbrenging, niet alsnog beperkingen als bedoeld in het eerste lid stellen, tenzij zich na het tijdstip van overbrenging omstandigheden hebben voorgedaan die, waren zij op dat tijdstip bekend geweest, tot het stellen van beperkingen aan de openbaarheid ingevolge het eerste lid zouden hebben geleid.
3. De zorgdrager ten aanzien van de in de archiefbewaarplaats berustende archiefbescheiden, kan, gehoord degene op wiens last de archiefbescheiden zijn overgebracht, de ingevolge het eerste of het tweede lid aan de openbaarheid gestelde beperkingen opheffen, dan wel ten aanzien van een verzoeker buiten toepassing laten, indien het belang van de gestelde beperking niet opweegt tegen diens belang tot raadpleging of gebruik van de archiefbescheiden.
[…]
5. Het derde lid is niet van toepassing op archiefbescheiden aan de openbaarheid waarvan beperkingen zijn gesteld met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten.
[…]
7. Met betrekking tot de in het vijfde lid bedoelde archiefbescheiden zijn van toepassing de regelingen inzake het recht op informatie die zouden gelden indien de archiefbescheiden niet naar een archiefbewaarplaats waren overgebracht."
Artikel 17 van de Archiefwet luidt:
"1. De beheerder van een archiefbewaarplaats stelt de daar berustende archiefbescheiden aan de verzoeker ter raadpleging of gebruik beschikbaar met inachtneming van de aan de openbaarheid gestelde beperkingen en overeenkomstig de artikelen 5 en 6 van de Wet hergebruik van overheidsinformatie.
[…]
3. Een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een schriftelijk verzoek tot raadpleging of gebruik vindt schriftelijk plaats. In geval van een mondeling verzoek vindt een afwijzing schriftelijk plaats, indien de verzoeker daarom vraagt. De verzoeker wordt op deze mogelijkheid gewezen.
[…]"
2.2.    Het beperkingsbesluit leidt er toe dat een beperking van de openbaarheid rust op de in het besluit genoemde archiefbescheiden. Dit heeft tot gevolg dat raadpleging of gebruik van deze archiefbescheiden tot 1 januari 2040, uitsluitend mogelijk is na voorafgaande toestemming van de zorgdrager voor de archiefbescheiden.
2.3.    Het beperkingsbesluit raakt op gelijke wijze alle personen die de desbetreffende archiefbescheiden willen raadplegen of gebruiken. [appellant sub 2] stelt dat hij journalist is, bronnenonderzoek doet en daarom geïnteresseerd is in het desbetreffende stuk. Ook stelt hij dat hij belanghebbende is omdat hij een verzoek tot inzage heeft gedaan voor het stuk.
De enkele stelling dat [appellant sub 2] journalist is en interesse heeft in het stuk is ontoereikend voor het oordeel dat hij zich in voldoende mate onderscheidt van anderen die in het kader van onderzoek of uit interesse inzage in het stuk verlangen of in de toekomst zullen verlangen. Het feit dat hij een verzoek heeft gedaan om het desbetreffende stuk in te zien, maakt dat niet anders. Dat verzoek zal overeenkomstig artikel 17 en, voor zover het een verzoek tot opheffing van de beperking betreft, op grond van artikel 15, zevende lid, van de Archiefwet moeten worden beoordeeld. Tegen een besluit op dat verzoek kan [appellant sub 2] rechtsmiddelen aanwenden.
[appellant sub 2] kan ten aanzien van het beperkingsbesluit derhalve niet aangemerkt worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het betoog van de minister slaagt.
Conclusie hoger beroep minister
3.    Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarin aan de minister is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]
4.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verletkosten voor de behandeling van het bezwaar reeds zijn vergoed door de minister. De rechtbank heeft daarom ten onrechte in beroep geen proceskosten voor de bezwaarprocedure toegekend, aldus [appellant sub 2]. Ook heeft de rechtbank ten onrechte de verletkosten voor het bijwonen van de zitting in beroep tegen het minimumtarief berekend, aldus [appellant sub 2].
4.1.    De rechtbank heeft de hoogte van de verletkosten voor de behandeling van het beroep terecht berekend tegen het minimumtarief. [appellant sub 2] heeft zijn verletkosten onderbouwd door het overleggen van een nota met betrekking tot een andere zaak waarin een bepaald uurtarief is opgenomen. Daarmee heeft [appellant sub 2] de hoogte van zijn werkelijke verletkosten niet aannemelijk gemaakt. Uit een dergelijke nota blijkt niet dat [appellant sub 2] daadwerkelijk verletkosten heeft gemaakt voor het bijwonen van de zaak. Evenmin heeft hij onderbouwd dat eventuele verletkosten gelijk zijn aan zijn uurtarief. Dat een gehanteerd uurtarief gelijk staat aan verletkosten staat op voorhand niet vast nu gebruikelijk is dat de hoogte van een uurtarief  wordt bepaald uit een samenstel van lasten, die niet alle onder verletkosten kunnen worden geschaard. Dit betoog faalt.
Wat betreft de proceskosten in bezwaar overweegt de Afdeling dat de rechtbank in de uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de minister in bezwaar al proceskosten heeft toegewezen en reeds een bedrag van € 980,- heeft betaald. In het besluit op bezwaar is het bezwaar van [appellant sub 2] ongegrond verklaard en zijn geen proceskosten toegekend. De minister stelt zelf ook dat hij de proceskosten heeft afgewezen en niet heeft betaald. Gelet daarop heeft de rechtbank ten onrechte afgezien van de veroordeling in de proceskosten in bezwaar die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 77,-.
In zoverre slaagt het betoog van [appellant sub 2].
Conclusie incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]
5.    Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de minister daarin niet is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar waarvoor [appellant sub 2] volgens overweging 18 van die uitspraak in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de minister op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar veroordelen.
Proceskosten Hoger beroep
6.    [appellant sub 2] heeft ter zitting op het formulier proceskosten aangegeven dat hij verletkosten heeft gemaakt. Aan het formulier heeft hij een geanonimiseerde en niet ondertekende nota van de Stichting Argus gevoegd van 23 februari 2016 waarin staat:
"Hierbij stuur ik u een nota voor het indienen van een beroepschrift inzake uw informatieverzoek bij de gemeente Son en Breugel (5 februari 2016).
1x beroepschrift (5 uur a € 105,-)     € 525
1 x griffierecht                € 168,-
totaal                        € 693,-"
Verzocht wordt deze kosten over te maken op de rekening van de Stichting Argus in Utrecht.
6.1.    Zoals onder 4.1 is overwogen, zijn met een dergelijke nota de verletkosten niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling stelt de verletkosten derhalve vast tegen het minimumtarief van € 7,- per uur voor 6 uren.
6.2.    De minister dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 februari 2016 in zaak nr. 15/5105, voor zover:
a. daarin aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak;
b. voor zover de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarin niet is veroordeeld voor de proceskosten in bezwaar;
III.    verklaart het bezwaar van [appellant sub 2] van 31 maart 2015 niet-ontvankelijk;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 31 augustus 2015;
V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI.    veroordeelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 77,00 (zegge: zevenenzeventig euro);
VII.    veroordeelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 69,11 (zegge: negenenzestig euro en elf cent);
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Borman    w.g. Rietberg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
725.