ECLI:NL:RBMNE:2023:946

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
UTR 22/534
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsverplichtingen voertuigen en overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Car Import Service B.V. en de directie van de RDW. Eiseres, Car Import Service B.V., importeert bedrijfsmatig gebruikte voertuigen en heeft in 2015 betalingsverplichtingen opgelegd gekregen door de RDW voor inschrijving in het kentekenregister. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de RDW heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, maar dit werd in eerdere uitspraken door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens niet tijdige betaling van griffierecht.

In een latere fase heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de RDW opnieuw moest beslissen op de bezwaren van eiseres. De RDW heeft in 2020 een nieuw besluit genomen, maar dit werd door de Afdeling als onbevoegd verklaard, waarna het hoger beroep van eiseres naar de rechtbank werd doorgestuurd. De rechtbank heeft de zaak op 28 februari 2023 behandeld, waarbij eiseres opnieuw haar gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden van eiseres niet slagen, aangezien de Afdeling hierover al eerder een oordeel heeft gegeven.

De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De procedure heeft in totaal zeven jaar en zes maanden geduurd, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de RDW kan worden toegerekend. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan schadevergoeding aan eiseres wegens deze overschrijding. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen recht op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/534

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2023 in de zaak tussen

Car Import Service B.V., uit Utrecht, eiseres

en

de directie van de RDW (verweerder)

(gemachtigde mr. J. Choufoer).

Inleiding

1. Eiseres importeert bedrijfsmatig gebruikte voertuigen. Zij behandelt daarbij onder meer de procedures ter controle en identificatie van het voertuig en de registratie in het kentekenregister door verweerder. In 2015 heeft verweerder voor 24 voertuigen van eiseres een tarief in rekening gebracht voor inschrijving in het kentekenregister en voor een personenauto licht/identificatie. De bezwaren die eiseres heeft ingediend tegen deze besluiten heeft verweerder in 24 besluiten, genomen op 13 november 2015, 18 november 2015, 19 november 2015, 23 november 2015, 26 november 2015, 10 december 2015, 27 januari 2016 en 28 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Op 15 april 2016 heeft eiseres aan de rechtbank verzocht om aanhouding van de behandeling daarvan, omdat zij met verweerder in overleg is over een te volgen proefprocedure. De rechtbank heeft op de beroepen uitspraak gedaan in vier verschillende uitspraken. Op 18 januari 2017 [1] , op 23 januari 2017 [2] en op 7 april 2017 [3] heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet op tijd was betaald. Eiseres heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
2. Verweerder heeft ook in andere zaken van eiseres betalingsverplichtingen opgelegd. Eiseres heeft tegen deze betalingsverplichtingen rechtsmiddelen aangewend, tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Bij uitspraak van 23 augustus 2017 [4] heeft de Afdeling de ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard, verweerder opgedragen om eiseres te horen en opnieuw te beslissen op haar bezwaren. Ook heeft de Afdeling bepaald dat slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld tegen de te nemen nieuwe besluiten (judiciële lus). Op 27 september 2017 heeft verweerder een hoorzitting gehouden, waarbij zeven zaken zijn geselecteerd voor een proefprocedure. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 augustus 2019 [5] de beroepen in deze zeven zaken ongegrond verklaard.
3. Na deze uitspraak heeft verweerder de nog hangende bezwaarschriften weer opgepakt. Dat heeft ertoe geleid dat verweerder in alle zaken een nieuw besluit heeft genomen, ook in de zaken van deze 24 voertuigen, waaronder het bestreden besluit op 15 juni 2020. Verweerder heeft in dit nieuwe besluit de bezwaren van eiseres deels ongegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de betalingsverplichting die is opgelegd voor de voormelde voertuigen, en deels niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gericht tegen het afgegeven rapport, de WOK-status en de verstrekking van de status via open data. Omdat verweerder in de veronderstelling verkeerde dat het bestreden besluit ook onderdeel uitmaakte van de judiciële lus van de uitspraak van 23 augustus 2017, heeft verweerder een rechtsmiddelenclausule opgenomen, waarin staat dat eiseres bij de Afdeling (hoger) beroep kan instellen. Dat heeft eiseres gedaan, omdat ook zij dacht dat het bestreden besluit onder de judiciële lus viel. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 januari 2022 [6] echter geoordeeld dat de judiciële lus niet voor het bestreden besluit geldt. De Afdeling heeft zich daarom onbevoegd verklaard en het hoger beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank om verder te behandelen. In de uitspraak heeft de Afdeling vervolgens wel inhoudelijk geoordeeld over het hoger beroep van eiseres ten aanzien van de andere voertuigen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [A] , de gemachtigde van eiseres, [B] , en de gemachtigde van verweerder. De zitting is onderbroken omdat namens eiseres een wrakingsverzoek is ingediend. Dit verzoek is bij beslissing van 27 september 2022 afgewezen.
5. Bij beslissing van 12 december 2022 heeft de rechtbank bijstand of vertegenwoordiging door de gemachtigde van eiseres geweigerd op grond van artikel 8:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook is eiseres toen in de gelegenheid gesteld om desgewenst binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Eiseres heeft hier geen gebruik van gemaakt.
6. De rechtbank heeft het beroep verder op zitting behandeld op 28 februari 2023. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [A] en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

De (hoger) beroepsgronden
7. De rechtbank stelt vast dat eiseres de gronden van haar hoger beroep bij de Afdeling handhaaft. De Afdeling heeft op 19 januari 2022 al een inhoudelijk oordeel gegeven over deze gronden. Zo heeft de Afdeling geoordeeld dat de gronden van eiseres over de WOK-status, de inschrijving in het kentekenregister, de identificatie, het identiteitsonderzoek en de controlekeuring van de door haar geïmporteerde gebruikte voertuigen en de daarvoor door verweerder in rekening gebrachte tarieven niet slagen. Er is volgens de Afdeling geen sprake van discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse voertuigen. Ook heeft de Afdeling geoordeeld geen aanleiding te zien voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en voor een andere vergoeding van proceskosten en griffierecht.
8. Bij de rechtbank in deze procedure heeft eiseres nogmaals benadrukt dat er volgens haar wel sprake is van discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse voertuigen en dat zij – als importeur van buitenlandse voertuigen – meer controles moet ondergaan en meer en hogere tarieven moet betalen. Ook heeft eiseres benadrukt dat zij vindt dat er wel prejudiciële vragen moeten worden gesteld en dat er anders moet worden geoordeeld over proceskosten en griffierecht.
9. De rechtbank is van oordeel dat de gronden van eiseres niet slagen. Zoals gezegd, heeft de Afdeling over deze gronden al geoordeeld. De rechtbank kan zich in dat oordeel vinden. Eiseres heeft verder ook niet concreet gemaakt waarom de rechtbank iets anders zou moeten vinden. De rechtbank verwijst daarom verder naar de overwegingen van de Afdeling in de aangehaalde uitspraak.
De weigering van de gemachtigde
10. Eiseres heeft op de zitting aangevoerd het oneens te zijn met de weigering door de rechtbank van haar gemachtigde. De rechtbank merkt hierover op dat zij daarover in de tussenbeslissing al een oordeel heeft gegeven. Als eiseres het met dat oordeel oneens is, dan kan eiseres dit desgewenst bij een eventueel hoger beroep tegen deze uitspraak aan de orde stellen.
Redelijke termijn
11. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Dit recht vloeit ook voort uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar en bij de rechtbank in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd.
13. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [7] vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. In totaal gaat het dus om twee jaar.
14. De rechtbank stelt vast dat hoewel het om 24 voertuigen – en aanvankelijk 24 primaire besluiten en besluiten op bezwaar – gaat, alles hetzelfde onderwerp betreft en er sprake is geweest van een (grotendeels) gezamenlijke behandeling. De rechtbank gaat voor de berekening van een overschrijding van de redelijke termijn daarom uit van één procedure. Voor het startpunt van de berekening van de redelijke termijn, zal de rechtbank het moment van ontvangst van het eerste bezwaarschrift gebruiken. De datum van ontvangst van het eerste bezwaarschrift is 31 augustus 2015. De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals verweerder op zitting heeft aangegeven – te rekenen vanaf het moment dat het bestreden besluit is genomen. Dat verweerder er zelf voor heeft gekozen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiseres uit 2015, betekent namelijk niet dat de gehele periode tussen de ontvangst van die bezwaren en het bestreden besluit om die reden sowieso niet meetelt.
15. Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 31 augustus 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure (afgerond) zeven jaar en zes maanden geduurd. De rechtbank houdt bij het berekenen van de redelijke termijn geen rekening met de periode tussen het aanhoudingsverzoek van eiseres van 15 april 2016 en de uitspraak van de rechtbank in de eerste zaken van 18 januari 2017. Zoals in de inleiding is weergegeven, vond in ieder geval in die periode overleg tussen partijen plaats. Verder laat de rechtbank de periode tussen voornoemde uitspraak van 18 januari 2017 en het bestreden besluit van 10 juni 2020 buiten beschouwing. Er heeft in die periode namelijk geen beslistermijn en ook geen beroepstermijn gelopen en bovendien vond er ook in die periode overleg plaats tussen partijen. [8] De rechtbank stelt gelet daarop vast dat er in totaal drie jaar en vier maanden tot aan de datum van deze uitspraak resteert als de hiervoor genoemde perioden van de totale lengte van de procedure zijn afgetrokken.
16. Daarnaast neemt de rechtbank het processuele gedrag van eiseres in ogenschouw bij het bepalen van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank vindt dat verweerder op de zitting terecht heeft opgemerkt dat eiseres er zelf voor heeft gekozen om – ondanks dat partijen een proefprocedure zijn overeengekomen – weer in hoger beroep te gaan en vervolgens terwijl er al een inhoudelijk oordeel van de Afdeling ligt over de beroepsgronden nog verder te procederen bij de rechtbank over diezelfde gronden. De opstelling van de gemachtigde van eiseres die heeft geleid tot zijn weigering heeft bovendien niet bijgedragen aan een spoedige beslechting van het geschil. De rechtbank vindt het gelet daarop redelijk om een periode van zes maanden buiten beschouwing te laten, omdat die vertraging verweerder noch de rechtbank (of de Afdeling) te verwijten valt.
17. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar met in totaal tien maanden is overschreden. Hoewel deze overschrijding heeft plaatsgevonden tijdens de beroepsfase, vindt de rechtbank dat die overschrijding in dit specifieke geval kan worden toegerekend aan verweerder. Verweerder heeft namelijk in de rechtsmiddelenclausule van het bestreden besluit opgenomen dat eiseres alleen hoger beroep kan instellen bij de Afdeling. Eiseres heeft dat vervolgens gedaan. De Afdeling heeft daarna – omdat er zoveel zaken (door elkaar) liepen – moeten onderzoeken welke zaken nou precies waarop betrekking hadden. Daarop heeft de Afdeling navraag moeten doen bij verweerder. Vervolgens heeft de Afdeling zich op 19 januari 2022 onbevoegd verklaard en het hoger beroepschrift ter behandeling aan de rechtbank doorgestuurd. Dit alles heeft ervoor gezorgd dat de zaak pas na (afgerond) anderhalf jaar na het bestreden besluit bij de rechtbank is binnengekomen en dat heeft de resterende meetellende overschrijding van de redelijke termijn veroorzaakt. Daarom rekent de rechtbank de overschrijding toe aan verweerder.
18. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

Beroep
19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt het daarvoor geheven griffierecht daarom niet terug. Ook is er geen reden voor een vergoeding van de proceskosten die zijn gemaakt in het kader van het beroep.
Verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding redelijke termijn
20. Omdat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die aan verweerder kan worden toegerekend, veroordeelt de rechtbank verweerder tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 1.000,-. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht, want voor het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn – dat eiseres gedurende het beroep heeft gedaan – is geen griffierecht verschuldigd. [9] Ook is er geen reden om verweerder te veroordelen in de proceskosten ten behoeve van het verzoek om schadevergoeding. De gemachtigde van eiseres heeft enkel in de pleitnota en op de eerste zitting gezegd dat eiseres aanspraak maakt op een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft verder geen werkzaamheden verricht om het verzoek door de rechtbank te laten beoordelen. [10] Aangezien de bijstand van eiseres en haar gemachtigde op ‘no cure, no pay’-basis plaatsvond, is ook niet gebleken dat eiseres proceskosten heeft moeten maken of alsnog moet maken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 1.000,- aan schadevergoeding aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 18 januari 2017 inzake UTR 16/262 en UTR 16/298.
2.Rechtbank Midden-Nederland 23 januari 2017 inzake UTR 15/6662, UTR 15/6663, UTR 15/6675, UTR 15/6693, UTR 15/6703, UTR 15/6706, UTR 15/6905 en UTR 15/6906.
3.Rechtbank Midden-Nederland 7 april 2017 inzake UTR 15/6667, UTR 16/265, UTR 16/284, UTR 16/1098, UTR 16/1101, UTR 16/1103, UTR 16/1105, UTR 16/1113, UTR 16/1140, UTR 16/1144, UTR 16/1147, UTR 16/1148, UTR 16/1445 en UTR 16/1449.
7.Zie onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562.
8.Dit is ook in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, waarin zij heeft geoordeeld dat in die periode overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden in het kader van de proefprocedure en dat die periode daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.
9.Zie artikel 8:91, eerste lid en artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.
10.Zie in dit verband ook de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547.