ECLI:NL:RBMNE:2023:5378

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
22/978
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 13 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, gelegen op [adres 1] in [woonplaats], die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.581.000,- per 1 januari 2020. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door M. Boerlage, handhaafde deze waarde in de uitspraak op bezwaar van 27 december 2021. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van maximaal € 1.400.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, mede op basis van een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in de buurt. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en verklaarde het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met ongeveer 8 maanden was overschreden en kende eiser een schadevergoeding toe van € 100,-, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank wees het verzoek om vergoeding van proceskosten af, omdat het beroep ongegrond was. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/978

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], (verweerder)
(gemachtigde: M. Boerlage).
Verder heeft als partij deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2021 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres 1] in [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 1.581.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendzaakbelasting opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiser is tegen het primaire besluit in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
27 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 22 augustus 2023. De gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en [taxateur] (taxateur) hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding
1. Het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De rechtbank zal deze stellingen daarom niet bespreken. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaken betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
2. De woning is een in 1922 gebouwde vrijstaande woning, met een zwembad, garage en berging. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 395 m2 en is gelegen op een perceel van 1.411 m2.
3. In geschil is de WOZ-waarde van [adres 1] op de waardepeildatum
1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk maximaal € 1.400.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 1.581.000,-.
Beoordelingskader
4. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
5. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
6. Om de waarde van [adres 1] te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen (de referentiewoningen) in [woonplaats] , te weten:
- [adres 2] , verkocht op 11 juli 2019 voor € 1.362.500,-.
- [adres 3] , verkocht op 13 november 2020 voor € 1.450.000,-.
- [adres 4] , verkocht op 12 januari 2019 voor € 1.500.000,-.
Beoordeling van het geschil
Heeft de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk gemaakt?7. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde buurt zijn gelegen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat bouwjaar en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiksoppervlakte door voor de woningwaarde de laagste eenheidsprijs te hanteren. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
8. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De ligging
9. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte onvoldoende rekening heeft gehouden met het verlies van privacy, doordat de buurpanden dichtbij de woning van eiser zijn gelegen. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2023. [1] Die zaak ging over het belastingjaar 2020 met waardepeildatum
1 januari 2019. De rechtbank stelt vast dat in die procedure de heffingsambtenaar andere referentiewoningen heeft gebruikt en dat de heffingsambtenaar de onderlinge verschillen in waarde, met name ten opzichte van één referentiewoning niet goed had onderbouwd. Volgens de heffingsambtenaar hebben de referentiewoningen die voor dit belastingjaar zijn gebruikt een vergelijkbare ligging met de woning van eiser. De rechtbank kan het standpunt van de heffingsambtenaar volgen. Eiser heeft dit niet onderbouwd weersproken. De rechtbank is daarom van oordeel dat een eventueel waardedrukkend effect in voldoende mate is verdisconteerd in de verkoopcijfers van de referentiewoningen. Bovendien heeft de woning een aanzienlijk lagere m2-prijs (€ 2.582,-) dan de referentiewoningen (€ 3.705,-, € 3.553,-, € 4.162,-), waardoor er ruimte is om met een eventueel waardedrukkend effect rekening te houden. De beroepsgrond slaagt niet.
BAG-oppervlakte
10. Eiser voert verder aan dat de gebruiksoppervlakten van de referentiewoningen niet overeenkomen met de BAG-gegevens en de iWOZ-documenten. De heffingsambtenaar heeft hierover op de zitting toegelicht dat de gebruiksoppervlakten worden berekend aan de hand van de bouwvergunningen en de bouwtekeningen. Dit wordt volgens de meetinstructie opgemeten. Eiser heeft dit niet onderbouwd weersproken. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de gebruiksoppervlakten te twijfelen, omdat eisers betwisting niet op diezelfde bouwtekeningen berust. De afwijkende gebruiksoppervlakte in de BAG-registratie en op de iWOZ-documenten geven de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de heffingsambtenaars berekening. De reden daarvoor is dat onbekend is op welke informatie deze registraties van de gebruiksoppervlakten zijn gebaseerd en of deze nog actueel zijn. Daarnaast bestaat er geen verplichting voor de heffingsambtenaar om de BAG-gebruiksoppervlakte te gebruiken bij de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
12. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
13. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. [2]
14. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 9 maart 2021, toen het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De rechtbank had binnen 2 jaar, dus uiterlijk op 8 maart 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ongeveer (naar boven afgerond) 8 maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ongeveer (naar boven afgerond) 10 maanden geduurd en daarmee 4 maanden te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 4 februari 2022, ongeveer (naar boven afgerond) 21 maanden geduurd en daarmee 3 maanden te lang.
De hoogte van de schadevergoeding.
15. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ voor de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [3] In dit geval is de redelijke termijn met 8 maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 100,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 57,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 43,-.
Het griffierecht
16. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
17. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
De proceskostenvergoeding
18. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
19. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
20. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
21. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser. [4]
22. De gemachtigde van eiser hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 57,-.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 43,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. D, Burggraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1313.
2.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 .
3.Zie de uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.
4.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 47-49.