ECLI:NL:GHARL:2023:1313

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
22/00716
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde vaststelling van een onroerende zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een vrijstaande woning in [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 1.544.000, welke waarde later werd verlaagd naar € 1.366.000 na bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 1 februari 2023 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij een lagere waarde van € 1.199.000 voorstelde. De heffingsambtenaar verdedigde de waarde van € 1.366.000, onderbouwd met een taxatiematrix. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof stelde de waarde in goede justitie vast op € 1.300.000, en vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de heffingsambtenaar. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 22/00716
uitspraakdatum:
14 februari 2023
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2022, nummer UTR 21/1756, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (BGHU)(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres1] 46 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2020, naar waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld op € 1.544.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2021 de vastgestelde waarde verminderd tot € 1.366.000. Daarbij is een proceskostenvergoeding toegekend van € 530.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 21 maart 2022 het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft op 7 april 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft op 17 november 2022 een verweerschrift bij het Hof ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft op 13 januari en 30 januari 2023 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam2] en taxateur [naam3] .

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1922 gebouwde vrijstaande woning met een woonoppervlakte van 317 m2. De perceeloppervlakte bedraagt 1411 m2. Tot de onroerende zaak behoren verder een garage van 33 m2, een buitenzwembad en een berging van 33 m2.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat uitsluitend de WOZ-waarde van de onroerende zaak ter beoordeling voorligt.
3.3.
Belanghebbende staat in hoger beroep een waarde voor van € 1.199.000. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde van € 1.366.000. Ter staving daarvan wijst de heffingsambtenaar op de in beroep ingebrachte taxatiematrix waarin de waarde is getaxeerd op € 1.366.000.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de heffingsambtenaar en tot vermindering van de vastgestelde waarde. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. TK, vergaderjaar 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.2.
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de vastgestelde waarde van € 1.366.000 te hoog is. Dit brengt mee dat op de heffingsambtenaar de last rust om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op de in beroep ingebrachte taxatiematrix van WOZ-taxateur [naam4] van 18 oktober 2021 waarin vier in dezelfde woonwijk gelegen vrijstaande woningen als vergelijkingsobject zijn gebruikt ter bepaling van de waarde per 1 januari 2019. Ter zitting is vastgesteld dat de matrix een rekenfout bevat en dat aan de woning van de onroerende zaak een waarde moet worden toegekend van € 805.008 in plaats van € 784.008, hetgeen een waarde per vierkante meter woonoppervlakte meebrengt van € 2.539 in plaats van € 2.473. In deze matrix zijn onderstaande vergelijkingsobjecten weergegeven:
Object
Bj
Woning
Perceel
Bijgebouwen
Waarde
Opp.
Per m2
Totaal
Opp.
Per m2
Totaal
[adres1] 46
(vrijstaand)
1922
317 m2
€ 2.539
€ 805.008
1411 m2
€ 355
€ 501.492
Garage € 33.000
Zwembad € 10.000
Berging € 16.500
€ 1.366.000
(01-01-19)
Koopsom
[adres2] 54
(vrijstaand)
1931
238 m2
€ 3.266
€ 777.415
795 m2
€ 556
€ 442.585
Garage € 30.000
€ 1.222.500
(26-09-18)
Gecorr.:
€ 1.250.000
[adres3] 35
(vrijstaand)
1930
222 m2
€ 3.548
€ 787.615
895 m2
€ 510
€ 456.885
Kelder € 3.500
€ 1.243.750
(07-12-18)
Gecorr.:
€ 1.248.000
[adres4] 5
(vrijstaand)
1916
225 m2
€ 2.529
€ 569.060
1320 m2
€ 374
€ 494.940
Garage € 41.000
Berging € 10.500 Kelder € 2.500
Woonkeld. € 54.000
€ 1.200.000
(31-05-19)
Gecorr.:
€ 1.172.000
[adres5] 1A
(vrijstaand)
1937
273 m2
€ 2.434
€ 664.560
1890 m2
€ 276
€ 521.940
Garage € 20.000
Kelder € 15.500
€ 1.125.000
(27-12-17)
Gecorr.:
€ 1.222.000
4.4.
Het Hof is van oordeel dat in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, de heffingsambtenaar niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2019 niet te hoog heeft vastgesteld. In dat verband hecht het Hof met name waarde aan de in de markt gerealiseerde koopprijs van € 1.200.000 voor het vergelijkingsobject [adres4] 5 dat in dezelfde woonwijk op circa 850 meter is gelegen en een vergelijkbaar bouwjaar (1922 versus 1916) en perceeloppervlakte (1411 m2 versus 1320 m2) heeft. Ook zijn de bouwkundige kwaliteit (voldoende), de staat van onderhoud (voldoende) en het voorzieningenniveau (normaal) goed vergelijkbaar. Niettemin heeft de onroerende zaak, ondanks de veel grotere woninginhoud (317 m2 versus 225 m2), een hogere woningwaarde per vierkante meter (€ 2.539 versus € 2.529). De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verschil in woonoppervlakte geen invloed heeft op de woningwaarde per vierkante meter. Door het principe van het afnemend grensnut zal de waarde per vierkante meter woning doorgaans namelijk afnemen naarmate de woonoppervlakte groter is. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar evenmin aannemelijk kunnen maken dat het feit dat de buurpanden dichterbij de woning van belanghebbende staan dan dat bij het vergelijkingsobject aan de [adres4] 5 het geval is, geen invloed heeft op de waarde of dat daarmee bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
4.5.
Ook belanghebbende is niet erin geslaagd de door hem verdedigde waarde van € 1.199.000 aannemelijk te maken. Gelet daarop zal het Hof de waarde in goede justitie vaststellen op € 1.300.000.
Slotsom
4.6.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 837) en € 1.674 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 837). Daarbij is in aanmerking genomen het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, waarin is geoordeeld dat in afwijking van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht de waarde per punt in WOZ-zaken in beroep en hoger beroep op € 837 (tarief 2023) moet worden vastgesteld.
5.3.
Verder dient de heffingsambtenaar de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 49 respectievelijk € 136 aan belanghebbende te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar;
  • vermindert de vastgestelde waarde tot € 1.300.000;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.348; en
  • draagt de heffingsambtenaar op de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 49 en € 136 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.
De griffier, De raadsheer,
(G.J. van de Lagemaat) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.