ECLI:NL:RBMNE:2023:5099

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
UTR 23/3569
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking toestemming Wpbr en betrouwbaarheid verzoeker

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 september 2023, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoeker, werkzaam in de particuliere beveiliging, had zijn toestemming voor beveiligingswerkzaamheden ingetrokken gekregen door de korpschef van politie, regio Midden-Nederland, op basis van eerdere overtredingen van de Wegenverkeerswet (Wvw) door rijden onder invloed van THC. De voorzieningenrechter oordeelt dat de korpschef onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de intrekking van de toestemming noodzakelijk was en dat de belangen van verzoeker zwaarder wegen dan die van de korpschef. De voorzieningenrechter schorst het primaire besluit tot zes weken na de beslissing op bezwaar en bepaalt dat verzoeker gedurende deze periode behandeld moet worden alsof hij toestemming heeft om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de korpschef, waarbij persoonlijke omstandigheden van verzoeker in acht moeten worden genomen. De voorzieningenrechter wijst erop dat de korpschef in zijn beoordeling niet verder terug mag kijken dan de wettelijke termijn van acht jaar en dat de gedragingen van verzoeker in de privésfeer niet automatisch leiden tot een gebrek aan betrouwbaarheid voor zijn werkzaamheden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3569

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 september 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Aygun),
en

de korpschef van politie, regio Midden-Nederland (de korpschef)

(gemachtigde: M.J. Telderman-Veltman LL.B).

Procesverloop

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het besluit van de korpschef van 26 juli 2023 (primaire besluit). In dit besluit heeft de korpschef de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden door verzoeker (hierna: de toestemming) ingetrokken.
De korpschef heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de korpschef.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Totstandkoming van het primaire besluit
2. Op 29 juni 2021 is aan [werkgever] in [vestigingsplaats] toestemming verleend om verzoeker tewerk te stellen als medewerker als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 18 september 2022 blijkt dat verzoeker op 18 september 2022 door de politie is aangehouden omdat hij geen richting aangaf, een derde remlicht ontbrak en hij slingerend over de slingerend over de weg reed. Tijdens de ademtest die een uitslag had van G/F werd een cannabislucht waargenomen. Op het politiebureau is verzoeker bij een speekseltest positief getest op het gebruik van cannabis en aangehouden wegens overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw). Een voltooid bloedonderzoek heeft niet plaatsgevonden, omdat de arts niet voldoende bloed voor een bloedonderzoek heeft kunnen afnemen. In een rugtas in de auto trof de politie een mes aan. Verzoeker is verhoord en heengezonden met een rijverbod van 24 uren. [1] Deze zaak is door de politie afgedaan met een reprimande. Verzoeker is hierna op 15 november 2022 staande gehouden door de politie. Bij een speekseltest testte hij positief op cannabis. Hierop is verzoeker aangehouden wegens overtreding van artikel 8, eerste en zesde lid, van de Wvw en is bij hem bloed afgenomen voor een bloedonderzoek. Verzoeker is verhoord en heengezonden met een rijverbod van 24 uren. [2] Op 29 december 2022 heeft de politie de uitslag van het bloedonderzoek ontvangen en verzoeker daarover geïnformeerd. Bij verzoeker was het gemeten gehalte tetrahydrocannabinol (THC) 4,5 microgram per liter bloed. Dit is hoger dan de grenswaarde van 3 microgram THC per liter bloed, zoals genoemd in artikel 3, eerste lid onder b, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen (Besluit) in het verkeer. De politie heeft die zaak op 4 januari 2023 naar het Openbaar Ministerie gestuurd. Volgens de korpschef is met deze feiten de betrouwbaarheid van verzoeker niet boven iedere twijfel verheven en weegt verzoekers persoonlijke belang van het blijven verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie niet op tegen het algemene belang van handhaving van de integriteit en betrouwbaarheid van beveiligingsbeambten.
De korpschef heeft daarom de verleende toestemming ingetrokken op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr in samenhang gelezen met paragraaf 3.3. onder b van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de Beleidsregels).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Heeft verzoeker een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
4. De voorzieningenrechter acht spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de gevraagde voorziening aanwezig.
Was de Korpschef bevoegd om de verleende toestemming in te trekken?
5. Volgens verzoeker was de korpschef niet bevoegd de toestemming in te trekken, omdat niet is voldaan aan de vereisten van paragraaf 3.3, sub b, van de Beleidsregels. Verzoeker bestrijdt dat hij niet betrouwbaar zou zijn als bedoeld in paragraaf 3.3, sub b, van de Beleidsregels en betwist dat hij op 18 september 2022 slingerend over de weg heeft gereden. Verzoeker licht toe dat er op de dag van zijn aanhouding op 18 september 2022 een cannabisgeur om hem heen hing vanwege zijn werkzaamheden bij [bedrijf] . Verzoeker had eerder op de avond twee á drie hijsjes van een jointje genomen en in de 48 uren daarvoor 4 of 5 jointjes gerookt. Het keukenmes dat verzoeker in een tas met zich vervoerde, was niet van hem. De korpschef heeft geen objectief bewijs overgelegd waaruit blijkt dat verzoeker op 18 september 2022 de grenswaarden voor cannabisgebruik heeft overschreden. Op 15 november 2022 heeft verzoeker geen cannabis gebruikt en hij was niet onder invloed van cannabis, althans zijn gemachtigde heeft hem die middag gezien en gesproken en niets gemerkt. Verzoeker heeft de avond ervoor wel twee jointjes gerookt, maar is pas 16 uur later in de auto gestapt, terwijl hij volgens het CBR na een dergelijk gebruik na gemiddeld 6 tot 8 uur weer mocht rijden. De joints zijn gerookt in de privésfeer en beïnvloedden zijn rijgedrag niet. Deze door hem geschetste feiten en omstandigheden zijn niet aan te merken als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde als bedoeld in paragraaf 3.3, sub b, van de Beleidsregels en het enkele feit dat hij rechtsregels naast zich zou leggen, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat hij onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Volgens verzoeker mag de korpschef de toestemming ook niet intrekken, omdat verzoeker is aangehouden voor een vermeend feit waarvoor hij niet onherroepelijk is veroordeeld.
6. De korpschef heeft zijn oordeel, dat de betrouwbaarheid van verzoeker niet boven iedere twijfel is verheven, gebaseerd op de bevindingen van op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal/mutatierapporten.
6.1
Verzoeker heeft de inhoud van de processen-verbaal betwist, voor zover dat gaat over het door een verbalisant geconstateerde slingerend rijgedrag. De voorzieningenrechter overweegt dat een bestuursorgaan, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
6.2
Verzoekers enkele ontkenning dat hij op 18 september 2022 slingerend reed, is onvoldoende grond voor twijfel aan dat onderdeel van het proces-verbaal.
7. De bevoegdheid tot intrekking van de toestemming, ontleent de korpschef aan artikel 7, vijfde lid van de Wbpr in samenhang gelezen met - de in deze zaak van toepassing zijnde - paragraaf 3.3, onder b, van de Beleidsregels. De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. Deze beoordelingsruimte heeft hij ingevuld met de Beleidsregels. Uit paragraaf 3.3, sub b, van de Beleidsregels volgt – voor zover hier van belang – dat de korpschef de toestemming kan intrekken als op grond van omtrent de aanvrager bekende feiten kan worden aangenomen dat hij of zij onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
7.1
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft over die betrouwbaarheid overwogen dat van een beveiliger verwacht mag worden dat hij waakt over de veiligheid van personen en dat de korpschef ook verkeersdelicten, die juist gaan over veiligheid, mag betrekken in de beoordeling naar de betrouwbaarheid. Rijden onder invloed van alcohol bij een hogere grenswaarde dan in het Besluit is vastgesteld en strafbaar is gesteld in artikel 8 van de Wvw, is een misdrijf en kan worden aangemerkt als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. [3] Dit geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet alleen voor rijden onder invloed van alcohol, maar ook voor het rijden onder invloed van drugs. Beide misdrijven zijn immers in hetzelfde wetsartikel strafbaar gesteld en kennen hetzelfde strafmaximum. [4]
7.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker op 15 november 2022 een auto heeft bestuurd, terwijl in zijn bloed meer dan de wettelijk vastgestelde grenswaarde THC van 3.0 microgram per liter bloed is aangetroffen. Verzoeker heeft door onder invloed van méér dan de toegestane grenswaarde cannabis een auto te besturen de rechtsregels naast zich gelegd. Verweerder heeft dit een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde kunnen vinden en dit levert een serieuze verdenking op van overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wvw. Op grond hiervan kon verweerder in redelijkheid stellen dat de betrouwbaarheid van verzoeker niet boven iedere twijfel is verheven. Dat het hier gaat om een gedraging in privétijd maakt, gezien wat hiervoor onder 7.1 is overwogen, niet uit. Dat verzoeker onder verwijzing naar een internetpagina van het CBR aanvoert dat je volgens het CBR na een dergelijk gebruik gemiddeld na 6 tot 8 uur weer mag auto rijden en dat zijn gemachtigde die dag niets aan hem heeft gemerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het bloedonderzoek blijkt immer dat er meer THC in verzoekers bloed is aangetroffen dan de toegestane grenswaarde. Overigens blijkt uit de door verzoeker genoemde internetpagina van het CBR ook dat het onder bepaalde omstandigheden (veel) langer kan duren voordat er weer mag worden deelgenomen aan het verkeer.
7.3
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat niet in geschil is dat verzoeker op 18 september 2022 een auto heeft bestuurd terwijl hij cannabis had gerookt. Dat kan een verdenking opleveren van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wvw. Hoeveel THC verzoeker in zijn bloed had, heeft de politie echter niet vast kunnen stellen. Daarmee is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de verdenking van het vijfde lid van genoemd artikel, waarop verweerder het besluit mede baseert, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dat artikellid vormt immers een uitwerking van het algemene verbod op rijden onder invloed, in het geval dat uit (bloed-)onderzoek blijkt dat een in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer vermelde grenswaarde is overschreden. Een dergelijk onderzoek heeft in dit geval echter niet plaatsgevonden.
De korpschef heeft verder ter zitting toegelicht dat hij het mes dat bij verzoeker is aangetroffen níet meeweegt. De voorzieningenrechter concludeert dat de korpschef de gedraging op 18 september 2022 niet zonder nadere motivering kan meewegen in zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van verzoeker.
7.4
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de korpschef zich op grond van de gedraging op 15 november 2022 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voldoende reden was om te vermoeden dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar is om in de veiligheidszorg werkzaam te zijn. Hierdoor heeft de korpschef de bevoegdheid om de aan verzoeker verleende toestemming in te trekken. Dit geldt volgens de voorzieningenrechter zoals hiervoor is overwogen niet voor de gedraging op 18 september 2022.
Heeft de korpschef redelijkerwijs gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verleende toestemming in te trekken?
8. In het geval van een intrekking van de toestemming op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, zoals in de onderhavige zaak, heeft de korpschef de bevoegdheid om de toestemming in te trekken als niet langer aan de eisen wordt voldaan. Dat de korpschef deze bevoegdheid tot intrekking van de toestemming heeft, betekent niet dat hij daar gebruik van moet maken. Weliswaar is intrekking van de toestemming op zichzelf geen onredelijk middel om een betrouwbare veiligheidszorg te bewerkstelligen, maar de korpschef moet wel duidelijk maken dat de intrekking in het specifieke geval een noodzakelijke en passende maatregel is. Dit betekent dat de korpschef een kenbare belangenafweging moet maken. De voorzieningenrechter beoordeelt hierna of de korpschef dat op de juiste wijze heeft gedaan en toetst hierbij aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4 van de Awb. Daarbij kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid een rol spelen. [5]
9. In dit verband voert verzoeker aan dat de korpschef niet, althans onvoldoende, heeft uitgelegd, waarom een andersoortige maatregel, gelet op de aard en de ernst van de verdenking in de context van de persoonlijke omstandigheden van verzoeker niet passend is. Dit levert een motiveringsgebrek op. Verder vindt verzoeker de gevolgen van de intrekking van de toestemming onevenredig. Verzoeker wijst erop dat het gaat om een enkel incident in de privésfeer, hij spijt heeft, beterschap heeft beloofd en vastbesloten is recidive te voorkomen. Verzoeker heeft geen recht op een WW-uitkering en zal in ernstige financiële problemen raken. Hij is 59 jaar en kan niet snel van carrière switchen. Ter zitting heeft verzoeker hierover aanvullend gesteld dat hij deels arbeidsongeschikt is en daarom moeilijk(er) aan werk kan komen. Verder stelt verzoeker dat hij een blanco strafblad heeft en er geen sprake is van drugsmisbruik.
Volgens verzoeker is zijn situatie vergelijkbaar met de situatie in de uitspraak van de ABRvS 24 november 2021. [6] Verder verwijst verzoeker de rechtbank naar twee uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van respectievelijk 21 april 2022 en 29 juli 2022. [7] Verzoeker stelt onder verwijzing naar een uitspraak van de ABRvS van 23 februari 2022 dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de intrekking in verzoekers specifieke situatie gerechtvaardigd is. [8]
10. De korpschef stelt zich op het standpunt dat het persoonlijke belang van verzoeker om werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie te blijven verrichten niet opweegt tegen het algemene belang van handhaving van de integriteit en betrouwbaarheid van beveiligingsbeambten. In het verweerschrift heeft de korpschef zich aanvullend op het standpunt gesteld dat dat hij het intrekken van de toestemming noodzakelijk acht om het doel van de maatregel te bereiken. Doorslaggevend zijn voor de korpschef het recidiveren van deze specifieke gedragingen, de korte periode tussen de afzonderlijke feiten en het justitiële verleden van verzoeker. Dat de maatregel verzoeker financieel raakt, vindt de korpschef van onvoldoende gewicht en een minder ingrijpende maatregel kan gelet op de frequentie van de overtredingen en de kans op recidive niet aan de orde zijn. De korpschef vindt dat het voor verzoeker niet ondenkbaar is dat hij een dienstbetrekking buiten de beveiligingsbranche kan vinden en zodoende in zijn inkomsten kan voorzien.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de korpschef een nadere toelichting gegeven. Desgevraagd heeft zij bevestigd dat de korpschef bij de weging van de belangen en ter vaststelling van het gevaar op recidive verder heeft teruggekeken in het justitiële documentatieregister dan de maximale terugkijktermijn van acht jaar. Omdat verzoeker éérder soortgelijke overtredingen heeft begaan acht de korpschef de recidivekans groter.
Gevraagd naar de invulling van de beoordelingsruimte die de korpschef heeft bij de intrekkingsbevoegdheid, heeft de gemachtigde van de korpschef ter zitting toegelicht dat de korpschef bij een ‘kale’ overtreding van artikel 8 van de Wvw een waarschuwing geeft. Als er meer indicaties zijn dan wordt het een discussiepunt in een apart overleg waar gekeken wordt naar de feiten en omstandigheden. Bij meerdere indicaties wordt de toestemming ingetrokken. De ernst van het misdrijf wordt niet gewogen. Er wordt wel gekeken hoe lang iemand al in de beveiliging werkt en of er problemen waren. Verder speelt mee of iemand in opleiding is en tijdelijke toestemming krijgt. Berouw en inzicht spelen ook een rol. Het feit dat verzoeker twee keer onder invloed van cannabis een auto heeft bestuurd maakt dat de betrouwbaarheid van verzoeker niet boven iedere twijfel verheven is en intrekking dus noodzakelijk moet worden geacht.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het primaire besluit niet volgt dat de korpschef heeft beoordeeld en gemotiveerd waarom intrekking van de verleende toestemming in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel is. De korpschef heeft slechts gesteld dat de toestemming wordt ingetrokken, omdat verzoeker onvoldoende betrouwbaar wordt geacht om in de veiligheidszorg werkzaam te zijn. Die overweging is onvoldoende. Ter zitting heeft de gemachtigde van de korpschef weliswaar omstandigheden genoemd die kennelijk bij de invulling van de bevoegdheid tot intrekking van de toestemming worden betrokken, maar nergens blijkt dat en hoe die omstandigheden in dit geval bij de beoordeling betrokken zijn. Verzoeker was ten tijde van het nemen van het primaire besluit bijna 60 jaar, is als gevolg van het primaire besluit ontslagen, hij ontvangt geen WW-uitkering, heeft een gezin, de werkgever heeft schriftelijk bevestigd tevreden te zijn over verzoeker, hij vervult deze werkzaamheden al langere tijd en heeft gevraagd om een nieuwe kans. Uit het primaire besluit noch uit de nadere toelichting op de zitting blijkt of en hoe de korpschef deze omstandigheden heeft meegewogen, terwijl het om een belastend besluit met verstrekkende gevolgen voor verzoeker gaat. Ook de door de gemachtigde van de korpschef ter zitting uiteen gezette invulling van het beleid met een kennelijk vaste gedragslijn en de wijze waarop daaraan is getoetst, blijkt niet kenbaar uit het primaire besluit. De korpschef moet motiveren waarom het algemene belang om de integriteit en betrouwbaarheid van beveiligingsbeambten te beschermen zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van verzoeker om zijn beveiligingswerkzaamheden te blijven verrichten. Dat heeft de korpschef op dit moment volgens de voorzieningenrechter onvoldoende gedaan. De korpschef heeft geen blijk gegeven van een toereikende individuele beoordeling waarbij alle belangen en omstandigheden zijn betrokken. Verweerder zal daarom in de beslissing op bezwaar alsnog moeten uitleggen waarom intrekking van de verleende toestemming in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel is.
12. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband verder nog dat de korpschef zich aanvullend op het standpunt heeft gesteld, als verwoord in het verweerschrift, dat
doorslaggevendbij de intrekking van de toestemming is geweest het recidiveren van de specifieke gedraging, de korte periode tussen de afzonderlijke feiten en het justitiële verleden van verzoeker.
Zoals de voorzieningenrechter hiervoor onder 7.3 heeft overwogen kan de korpschef zonder nadere motivering de gedraging van 18 september 2022 niet meewegen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verzoeker.
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de korpschef in strijd met zijn eigen Beleidsregels handelt, omdat hij stelt verder teruggekeken te hebben in de justitiële documentatie van verzoeker dan de terugkijktermijn van maximaal acht jaar. Zoals volgt uit paragraaf 3.3. van de Beleidsregel kan de periode van de terugkijktermijn immers - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan acht jaar, dus ook niet bij de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de intrekking van de toestemming. De korpschef heeft desgevraagd niet toegelicht dat sprake is van een uitzonderlijk geval en naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan ook geen sprake.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter bestaat hierdoor de mogelijkheid dat er slechts een vermoeden van één ‘kale’ overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wvw overblijft en zal de korpschef ook in dat verband moeten uitleggen wat onder die omstandigheden een passende en noodzakelijke maatregel is.
13. Gelet op al het voorgaande heeft het bezwaar van verzoeker op dit moment een redelijke kans van slagen. Verder vindt de voorzieningenrechter dat het belang van verzoeker bij toewijzing van de voorlopige voorziening in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de korpschef bij handhaving van de rechtsgevolgen van het primaire besluit. De voorzieningenrechter betrekt in zijn afweging de ernst en aard van het (overblijvende) incident en de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, waaronder leeftijd, gezin en verlies van inkomsten. Alles overwegende is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker om een inkomen te verwerven en te bewijzen dat er geen nadere incidenten zullen plaatsvinden op dit moment zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij het intrekken van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.

Conclusie en gevolgen

14. Omdat de belangenafweging in het voordeel van verzoeker uitvalt, wijst de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorziening toe. Het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar. De voorzieningenrechter bepaalt dat verzoeker tot zes weken na de beslissing op bezwaar dient te worden behandeld alsof hij toestemming heeft gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten en dat verweerder hem de daarvoor benodigde pas uitreikt.
15. Deze uitspraak gaat alleen over het besluit van de korpschef regio Midden-Nederland van 26 juli 2023 en de intrekking van de toestemming bij werkgever [werkgever] .
De gemachtigde van korpschef heeft hierover op de zitting gezegd dat er in de politieregio Den Haag ten aanzien van verzoeker ook een besluit is genomen. De voorzieningenrechter geeft de Korpschef in overweging om afstemming te zoeken met deze (en andere) politieregio's, met inachtneming van het Tijdelijk besluit eenduidigheid besluitvorming korpscheftaken. [9]
16. Omdat de voorzieningenrechter de voorziening toewijst, moet verweerder het griffierecht aan verzoeker vergoeden en krijgt verzoeker ook een proceskostenvergoeding. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De wegingsfactor is 1. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
 bepaalt dat verzoeker gedurende die periode dient te worden behandeld alsof hij toestemming heeft gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten;
 bepaalt dat verweerder aan verzoeker de daarvoor benodigde pas uitreikt;
 bepaalt dat de korpschef het griffierecht van € 184,- aan verzoeker moet vergoeden;
 veroordeelt de korpschef tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage wettelijk kader

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
3. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, zonder vestiging in Nederland, aan welke een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, laat personen als bedoeld in het tweede lid, geen beveiligings- onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden in Nederland verrichten, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
[…]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…].

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019

3.3.
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
Verlenging terugkijktermijn
Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf heeft ondergaan wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf. De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
[…]
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.
[…].

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 8

1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
[…]
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
6. Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste, tweede, derde of vijfde lid is omschreven.
[…]

Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer

Artikel 3

1. De grenswaarden voor de in artikel 2 aangewezen stoffen zijn, indien zij enkelvoudig zijn gebruikt en gemeten in geval van:
a. […]
b. cannabis: 3,0 microgram tetrahydrocannabinol per liter bloed;
[…]
2. Indien een van de in artikel 2 aangewezen stoffen is gebruikt en gemeten in combinatie met een of meer andere van deze stoffen, alcohol of met een andere stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, is de grenswaarde voor iedere in het eerste lid genoemde stof en alcohol in geval van:
a. […]
b. cannabis: 1,0 microgram tetrahydrocannabinol per liter bloed;
[…].

Voetnoten

1.Proces-verbaal registratienummer: PL0900-2022276044-1.
2.Proces-verbaal registratienummer: PL0900-2022340546.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2548.
4.Zie artikel 176, tweede lid, van de Wvw.
5.Uitspraak van 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:763
9.Dit is een door de korpschef vastgelegde gedragslijn, zie: https://www.politie.nl/binaries/content/assets/politie/mandaten-en-regelingen/directie/20130701-tijdelijk-besluit-eenduidigheid-kc.pdf