ECLI:NL:RBZWB:2022:4306

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
AWB- 22_162
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juli 2022, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten beoordeeld. De korpschef van politie had op 5 augustus 2021 twee besluiten genomen: een weigering van de gevraagde toestemming en een intrekking van eerder verleende toestemming. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F.K. van Wijk, heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar de korpschef handhaafde zijn besluiten in het bestreden besluit van 30 november 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.

De rechtbank behandelt de zaak en constateert dat eiser in 2019 betrokken was bij een verkeersincident waarbij hij onder invloed van alcohol reed. Dit leidde tot een strafbeschikking en een diagnose van PTSS, waarvoor hij succesvol behandeld is. De korpschef stelde dat het rijden onder invloed niet past bij het gedrag dat van een beveiliger verwacht mag worden en dat dit een ernstige aantasting van de rechtsorde is. Eiser betoogde echter dat de korpschef niet bevoegd was om de toestemming in te trekken en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.

De rechtbank oordeelt dat de korpschef niet redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de toestemming in te trekken. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept de intrekking van de toestemming. Tevens wordt de korpschef veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/162 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam 1] , eiser

gemachtigde: mr. F.K. van Wijk,
en

de korpschef van politie (de korpschef)

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van de toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, zoals bedoeld in artikel 7 lid 5 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
Met twee besluiten van 5 augustus 2021 heeft de korpschef een gevraagde toestemming geweigerd en een eerder verleende toestemming ingetrokken.
Met het bestreden besluit van 30 november 2021 op het bezwaar van eiser is de korpschef bij de weigering en intrekking van de verleende toestemming gebleven.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De korpschef heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en namens de korpschef mr. S. Maas.

Beoordeling door de rechtbank

1. Feiten
Op 23 oktober 2018 heeft de korpschef aan [naam bedrijf 1] te [plaatsnaam 2] toestemming verleend om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, zoals bedoeld in artikel 7 lid 4 van de Wpbr.
Op 24 december 2019 is eiser tegen een geparkeerde auto aangereden. De politie heeft toen met een ademanalyse geconstateerd dat eiser had gereden met meer alcohol op dan is toegestaan, het ademalcoholgehalte bedroeg 315 ug/l. Op 24 februari 2020 is aan eiser wegens rijden onder invloed van alcohol een (onherroepelijke) strafbeschikking opgelegd inhoudende een geldboete van € 325,-. In dezelfde periode was eiser onder behandeling van een psychiater op basis van de diagnose PTSS ten gevolge van twee traumatische gebeurtenissen in 2018. De behandeling is inmiddels succesvol afgerond.
Op 8 juni 2021 heeft [naam bedrijf 2] te [plaatsnaam 3] de korpschef toestemming gevraagd om eiser te werk te stellen als beveiliger.
Met het primaire besluit van 5 augustus 2021 (primaire besluit I) heeft de korpschef de toestemming geweigerd na raadpleging van het strafblad van eiser.
Met apart besluit van dezelfde datum (primaire besluit II) heeft de korpschef de eerder verleende toestemming ingetrokken.
De tegen beide besluiten ingediende bezwaren zijn met het bestreden besluit van
30 november 2021 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. Omvang geschil
Ter zitting heeft eiser zijn beroep tegen het weigeren van de toestemming als bedoeld in artikel 7, lid 4 van de Wpbr ingetrokken. Het beroep ziet daarmee alleen nog op de intrekking van de verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, lid 5, van de Wpbr.
3. Wettelijk kader
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Standpunt partijen
4.1.
Eiser betoogt primair dat de korpschef niet bevoegd was om de verleende toestemming in te trekken. Hij erkent het rijden onder invloed en betreurt dit ten zeerste. Het betreft echter een op zichzelf staande gebeurtenis binnen een bepaalde context, waardoor niet vaststaat dat eiser geen bekwame en betrouwbare beveiliger is. Subsidiair betoogt eiser dat bij de belangenafweging onvoldoende gewicht is toegekend aan zijn belangen ten opzichte van het algemeen belang. De korpschef gaat niet in op de heftige en niet te verwijten persoonlijke omstandigheden van eiser ten tijde van de verweten gedraging. Eiser heeft een onberispelijke staat van dienst en de omstandigheden waarin hij op 24 december 2019 verkeerde zijn met de succesvolle behandeling weggenomen.
4.2.
De korpschef stelt zich op het standpunt dat rijden onder invloed niet past bij het gedrag dat van een beveiliger verwacht mag worden. Met zijn gedrag heeft eiser zichzelf, anderen en goederen in gevaar gebracht, terwijl het bewaken van goederen en de veiligheid van personen juist een van de kernwaarden van een beveiliger is. Rijden onder invloed is een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De omstandigheden ten tijde van het incident maken dit niet anders.
5. Oordeel rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de korpschef bevoegd was om de verleende toestemming in te trekken, en zo ja, of hij redelijkerwijs van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
Was de korpschef bevoegd om de toestemming in te trekken?
5.1.
In de wet is bepaald dat de korpschef een gevraagde toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten weigert wanneer iemand niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. [1] De korpschef kan een verleende toestemming intrekken als zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend. [2]
Bij de beoordeling of iemand beschikt over de nodige bekwaam- en betrouwbaarheid, komt de korpschef beoordelingsruimte toe, die hij heeft ingevuld met beleidsregels. Volgens de beleidsregels beschikt de betrokkene niet over de nodige bekwaam- en betrouwbaarheid als hij binnen een terugkijktermijn van vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd. [3] Een strafbeschikking wordt gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. [4]
Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn. [5]
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van eiser niet boven iedere twijfel verheven was. Rijden onder invloed is een misdrijf en kan worden aangemerkt als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. [6] Volgens de beleidsregels vormt dit reden om de toestemming te weigeren en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft de beleidsregels redelijk bevonden. [7] De korpschef was daarom in beginsel bevoegd om de verleende toestemming in te trekken.
Mocht de korpschef redelijkerwijs gebruik maken van zijn bevoegdheid om de verleende toestemming in te trekken?
5.3.
De korpschef is niet verplicht om gebruik te maken van de bevoegdheid om de verleende toestemming in te trekken. Er is ruimte voor een belangenafweging, die kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Hierbij kunnen de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van de maatregel een rol spelen. [8]
Eiser betoogt dat de gevolgen van het besluit om de verleende toestemming in te trekken voor hem onevenredig zijn, nu hij een onberispelijke staat van dienst heeft, het slechts een eenmalige fout betreft, hij aanzienlijke inkomsten misloopt, hij succesvol behandeld is voor zijn PTSS en er geen recidivegevaar is. Er kan ook worden volstaan met een minder vergaande maatregel dan deze intrekking.
5.4.
Voor wat betreft de noodzakelijkheid van de maatregel heeft de Afdeling in zijn uitspraak van 23 februari 2022 overwogen dat het intrekken van de verleende toestemming een bestuursrechtelijke maatregel is, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die in de beveiliging werkzaam zijn, betrouwbaar zijn en blijven. De Afdeling acht de intrekking van de verleende toestemming op zichzelf geen onredelijk middel om dit doel te bereiken. Wel is van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef dient te motiveren waarom de gekozen maatregel in het individuele geval een passende en noodzakelijke maatregel is. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. [9]
5.5.
Uit het bestreden besluit volgt niet dat de korpschef de hierboven besproken beoordeling heeft gemaakt naar aanleiding van het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek, dat dient te leiden tot een gegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting heeft de korpschef zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat hij eiser het rijden onder invloed van alcohol zwaar aanrekent, ook al gaat het hier om een overschrijding in de lichtste categorie. De korpschef ziet de noodzaak van de intrekking van de verleende toestemming in het imago van de beveiligingsbranche. Het doen en laten van eiser straalt af op beveiligers in het algemeen. De genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022 heeft bij de korpschef niet geleid tot een beleidswijziging. Wanneer de rechtbank het beroep gegrond verklaart, heeft het de voorkeur van de korpschef dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de korpschef met wat hij op zitting heeft aangevoerd het motiveringsgebrek niet heeft hersteld en onvoldoende blijk heeft gegeven van het verrichten van een belangenafweging, zoals voorgeschreven in de genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022. Eiser is al sinds 2010 werkzaam als beveiligingsmedewerker. Het betreft een eenmalig incident waarbij sprake is geweest van een lichte overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid alcohol. Eiser heeft zijn straf geaccepteerd. De rechtbank vindt het, gezien hetgeen eiser ter zitting naar voren heeft gebracht en het tijdsverloop sinds het geconstateerde feit zonder dat hij opnieuw in de fout is gegaan, aannemelijk dat eiser veel spijt heeft van de verweten gedraging, dat hij hiervan heeft geleerd en dat er geen recidivegevaar (meer) is. Als gevolg van de intrekking kan eiser door die ene fout voor lange tijd geen beveiligingswerkzaamheden verrichten en loopt hij de bijbehorende inkomsten mis. De gevolgen van de intrekking zijn daarmee voor eiser onevenredig. Dat eiser de verweten gedraging het imago van de beveiligingsbranche heeft geschaad doet er niet aan af dat met een minder ingrijpende maatregel kan worden volstaan. Van een tijdelijke intrekking of een waarschuwing kan immers net zo goed het signaal uitgaan dat de verweten gedraging niet zonder gevolgen blijft. De rechtbank komt tot de slotsom dat de korpschef niet redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verleende toestemming in te trekken.
6. Conclusie en gevolgen
6.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover dat ziet op de intrekking van de toestemming als bedoeld in artikel 7, lid 5, van de Wpbr. De rechtbank ziet aanleiding om, zoals door beide partijen is verzocht, zelf in de zaak te voorzien. Het primaire besluit II van 5 augustus 2021 tot intrekking van de verleende toestemming zal worden herroepen.
6.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de korpschef aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
6.3.
De rechtbank veroordeelt de korpschef in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De korpschef wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.082,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en
1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1) in bezwaar en € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1) in beroep, in totaal derhalve € 2.600,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van de verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, lid 5, van de Wpbr;
  • herroept het primaire besluit II van 5 augustus 2021 tot intrekking van de verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, lid 5, van de Wpbr;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt de korpschef op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.B. van Onzenoort, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 29 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: belangrijke wet- en regelgeving

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
(…)
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
(…)
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
(…)
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
3.3.
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
Transacties en strafbeschikkingen
Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

Voetnoten

1.Art. 7 lid 4 Wpbr
2.Art. 7 lid 5 Wpbr
3.Onderdeel 3.3 aanhef en onder a Beleidsregels particuliere beveiligingsoragnisaties en recherchebureaus (Bpbr)
4.Onderdeel 3.3 onder a Bbpr
5.ABRvS 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:225.
6.ABRvS 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2548.
7.ABRvS 6 februari 2019, ECLI:NL:2019:355.
8.Art. 7 lid 5 Wpbr, art. 3:4 Awb en ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564.
9.ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564.