ECLI:NL:RBMNE:2023:2333

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
UTR 22/4729
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van medeterugvordering van bijstandsuitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de verjaring van een medeterugvordering van bijstandsuitkering door de gemeente Almere aan eiser, die samen met zijn ex-partner een bijstandsuitkering ontving. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in deze kwestie. Eiser ontving samen met zijn ex-partner [A] een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm van 10 december 2014 tot en met 30 april 2015. De gemeente Almere heeft de bijstandsuitkering met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken en een terugvordering van € 3.166,80 ingesteld. Daarnaast heeft de gemeente een medeterugvordering van € 118.712,55 ingesteld, die betrekking heeft op de bijstandsuitkering van [A] over eerdere perioden.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingen, maar zijn bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat in eerste instantie ongegrond werd verklaard. Na verzet en een nieuwe uitspraak van de rechtbank werd het bezwaar van eiser tegen de medeterugvordering behandeld. De rechtbank oordeelde dat de medeterugvordering was verjaard, omdat de gemeente niet tijdig een geldige stuitingshandeling had verricht. De verjaringstermijn begon op 19 november 2014, de datum waarop de sociale recherche [A] verhoorde. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet meer kon terugvorderen, omdat het dwangbevel van 2 maart 2020 meer dan vijf jaar na de verjaringstermijn was verzonden.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het medeterugvorderingsbesluit herroepen en de gemeente veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige stuitingshandelingen in het kader van verjaring van terugvorderingen in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4729

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M.J. Hendriks).

Inleiding

1. Eiser en zijn ex-partner [A] hebben in de periode van 10 december 2014 tot en met 30 april 2015 een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm ontvangen. Voordat eiser en [A] samen een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm kregen, heeft [A] in de periode van 14 maart 2001 tot en met 31 december 2007 en in de periode van
23 maart 2010 tot en met 31 oktober 2014 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen.
2. Met het besluit van 1 juli 2015 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser en [A] naar de gehuwdennorm met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken. Verweerder heeft met het besluit van 16 maart 2016 (hierna: het terugvorderingsbesluit) de bijstand over de periode van 1 maart 2015 tot en met 30 april 2015 teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 3.166,80.
3. Bij verweerder zijn twijfels ontstaan over de vraag vanaf wanneer eiser en [A] een gezamenlijke huishouding voeren. De sociale recherche heeft hiernaar onderzoek ingesteld. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder met het besluit van 30 juni 2016 de bijstandsuitkering van [A] over de periode van 17 november 2005 tot en met
31 december 2007 en over de periode van 23 maart 2010 tot en met 31 oktober 2014 heeft ingetrokken en teruggevorderd. Met een tweede besluit van 30 juni 2016 (hierna: het medeterugvorderingsbesluit) heeft verweerder de aan [A] te veel betaalde bijstand van eiser medeteruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 118.712,55.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit en het medeterugvorderingsbesluit. Verweerder heeft het bezwaar van eiser in het besluit van 19 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
5. De rechtbank heeft het beroep van eiser met de uitspraak van 16 juli 2021 [1] ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld. De rechtbank heeft met de uitspraak van 29 maart 2022 [2] het verzet en het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 19 mei 2020 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen. Deze uitspraak staat inmiddels vast.
6. Met het bestreden besluit van 22 augustus 2022 heeft verweerder:
- het bezwaar van eiser voor zover dit ziet op terugvorderingsbesluit gegrond verklaard. Verweerder heeft het terugvorderingsbesluit herroepen, het terugvorderingsbedrag aangepast naar € 2.745,24 en de juridische grondslag van het besluit gewijzigd;
- het bezwaar van eiser voor zover dit ziet op het medeterugvorderingsbesluit ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft de medeterugvordering;
- het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar toegewezen.
7. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
8. De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbankDe medeterugvordering

9. Op grond van artikel 59, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) kunnen kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd.
10. Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat de medeterugvordering van
€ 118.712,55 is verjaard. Verweerder kan dit bedrag daarom niet meer van eiser terugvorderen.
11. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In de Pw is niet geregeld binnen welke termijn verweerder een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand moet nemen. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor de verjaringstermijn bij het nemen van dit soort besluiten aansluiting moet worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW). [3] Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Dit betekent dat de verjaringstermijn begint op het moment dat verweerder bekend is geworden met feiten en omstandigheden waardoor voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt. De bekendheid van verweerder met deze feiten en omstandigheden moet subjectief worden opgevat. Verweerder moet er daadwerkelijk van op de hoogte zijn. Het is niet genoeg dat verweerder het redelijkerwijs had kunnen weten. [4] Verweerder kan de verjaringstermijn stuiten door een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan. [5]
12. In deze zaak begint de verjaringstermijn van de medeterugvordering op
19 november 2014. Dit is de datum waarop de sociale recherche [A] heeft verhoord. Tijdens dit verhoor heeft [A] verklaard zij en eiser vanaf 2005 samenwonen op het uitkeringsadres. Verweerder heeft op de zitting bevestigd dat vanaf deze datum voor haar duidelijk was dat eiser en [A] vanaf 2005 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank het moment waarop voor verweerder voldoende duidelijk was dat een besluit tot medeterugvordering in de rede lag. [6]
13. De rechtbank oordeelt dat verweerder binnen de verjaringstermijn geen geldige stuitingshandelingen heeft verricht. Verweerder stelt weliswaar dat hij op 30 juni 2016 aan eiser het medeterugvorderingsbesluit gestuurd. Uit de uitspraak van de rechtbank van 12 april 2022 volgt echter dat verweerder door het ontbreken van een deugdelijke verzendadministratie er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij het medeterugvorderingsbesluit heeft verzonden en dat eiser dit heeft ontvangen. Om deze reden stuit het medeterugvorderingsbesluit de verjaringstermijn niet. De rechtbank stelt vast dat het eerstvolgende moment waarop verweerder eiser bericht heeft gestuurd over de medeterugvordering het dwangbevel van 2 maart 2020 is. Er is niet gesteld of gebleken dat verweerder tussendoor nog een stuitingshandeling heeft verricht. Het dwangbevel van 2 maart 2020 is meer dan vijf jaar na 19 november 2014 verstuurd. Met het dwangbevel kon verweerder de verjaringstermijn dus niet meer stuiten. Dit betekent dat de medeterugvordering is verjaard. Verweerder kan het bedrag van € 118.712,55 daarom niet meer van eiser terug vorderen.
13. Omdat het de medeterugvordering is verjaard, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn overige beroepsgronden gericht tegen de medeterugvordering. De rechtbank bespreekt die beroepsgronden daarom niet in deze uitspraak.

De terugvordering

15. Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het bestreden besluit voor zover dit ziet op de terugvordering van € 3.166,80. Dit heeft de gemachtigde van eiser tijdens de zitting bevestigd. Dit besluitonderdeel is tussen partijen niet meer in geschil en de rechtbank zal dit in deze uitspraak daarom niet bespreken.
Conclusie en gevolgen
15. Uit het voorgaande volgt dat de medeterugvordering is verjaard en niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de medeterugvordering vanwege strijd met artikel 59, eerste lid, van de Pw, in samenhang met artikel 3:309 van het BW. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en herroept het medeterugvorderingsbesluit van 30 juni 2016. Dit betekent dat verweerder het bedrag van € 118.712,55 niet meer van eiser terug mag vorderen.
15. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser in de beroepsfase gemaakte proceskosten. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voorde aanwezigheid op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Verweerder heeft in het bestreden besluit al een vergoeding toegekend voor eisers proceskosten in de bezwaarfase. Hierover hoeft de rechtbank zich dus niet meer uit te laten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de medeterugvordering;
- herroept het medeterugvorderingsbesluit van 30 juni 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. R.J.A. Schaaf en
mr. M. Brink, leden, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2472.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1866.
5.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2133.
6.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:604.