ECLI:NL:CRVB:2019:1866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
17/7778 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens sociale zekerheidsfraude en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die bijstand ontving, werd beschuldigd van sociale zekerheidsfraude. De sociale recherche had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand, na een anonieme melding dat zij samenwoonde met een persoon die niet bij haar ingeschreven stond. Het onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante inkomsten en wijzigingen in haar vermogen niet had gemeld, wat een schending van de inlichtingenverplichting opleverde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de vordering van het college was verjaard en dat het college te lang had gewacht met het nemen van het terugvorderingsbesluit. De Raad oordeelde dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat het college bekend is met de feiten die aanleiding geven tot de vordering. Aangezien het college pas op 3 mei 2011 bekend werd met de vordering, was er geen sprake van verjaring. Ook het tijdsverloop alleen was geen reden om niet tot intrekking en terugvordering over te gaan.

De Raad bevestigde dat de bewijslast voor het aantonen van de schending van de inlichtingenverplichting op het college rustte, maar dat het college voldoende bewijs had geleverd. De Raad concludeerde dat appellante in de gehele te beoordelen periode geen melding had gedaan van relevante inkomsten en vermogen, wat leidde tot de conclusie dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

17.7778 PW

Datum uitspraak: 28 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 oktober 2017, 16/3671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/7776 PW en 17/7777 PW plaatsgehad op 26 maart 2019. Na de behandeling ter zitting is in de zaken 17/7776 PW en 17/7777 PW afzonderlijk uitspraak gedaan. Namens appellante is mr. McKernan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. X.P.C Wynands, advocaat en
mr. S.T.P. Joosten, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 9 juli 2001 tot en met 31 augustus 2003 bijstand naar de gehuwdennorm. Vanaf 1 september 2003 tot en met 17 oktober 2004 en van
13 december 2004 tot en met 26 juli 2009 ontving zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een op 5 maart 2008 door de sociale recherche Kerkrade ontvangen anonieme melding dat [X.] (X) staat ingeschreven bij haar vader maar al dik twee jaar bij appellante in Sittard woont en dat zij vier keer per jaar op vakantie gaan, hoofdzakelijk naar Thailand, hebben medewerkers van de sociale recherche Kerkrade en Sittard een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, een onderzoek op internet verricht en waarnemingen verricht in de directe omgeving van de [adres], het adres waarop appellante vanaf 18 oktober 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen (BRP)) staat ingeschreven. Naar aanleiding van de waarnemingen heeft de sociale recherche het onderzoek verder uitgebreid naar de rechtmatigheid van de [Y] en
[Z.] , de ouders van appellante en haar broer, [W.] (broer), verleende bijstand. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek onder de naam LIVE ingesteld tegen appellante, de ouders en de broer.
1.3.
Op 5 januari 2010 heeft de sociale recherche van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Limburg-Zuid een proces-verbaal ontvangen waarin wordt vermeld dat over de periode tussen september 2005 en december 2009 van meerdere informanten informatie is ontvangen over de vader van appellante en diens familie. In het proces-verbaal staat vermeld dat hij zich op grote schaal bezig houdt met georganiseerde hennepteelt en hennephandel en dat zijn zoon en dochter, appellante, een belangrijke rol spelen bij deze organisatie. De vader van appellante handelt ook op grote schaal in speed, xtc-pillen en cocaïne en zijn zoon en appellante spelen ook bij deze handel een grote rol. De huizen van de familie [familienaam] zijn ingericht met de duurste spullen, de vader van appellante en zijn familie gaan twee tot drie keer per jaar op vakantie naar Thailand en Ibiza. De vader van appellante bewaart zijn geld en cocaïne bij de bewoners van [het adres] te [woonplaats] en hij betaalt de huur van de woning in ruil voor het bewaren van geld en verdovende middelen. Hij bewaart ook in en om zijn woning geld. De broer van appellante heeft een groot trouwfeest gehad dat tussen de
€ 30.000,- en € 40.000,- heeft gekost.
1.4.
Uit onderzoek in de systemen van de politie blijkt dat de familie [familienaam] meerdere malen voorkomt in registraties van het politiesysteem, onder meer in verband met een aangetroffen hennepplantage in 2006. Uit onderzoek van bankafschriften van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 november 2004 en van en 20 december 2006 januari 2007 tot en met 20 mei 2009 is gebleken dat er geen of zelden opnames voor levensonderhoud zijn gedaan en dat over de perioden van 1 januari 2004 tot en met 31 november 2004 en van maart 2007 tot en met mei 2009 de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten. Verder is gebleken uit gegevens van Neckerman Nederland dat X tot en met 17 oktober 2008 bestellingen heeft verricht en heeft laten bezorgen op het adres van appellante en dat deze bestellingen zijn betaald vanaf de bankrekening van appellante. Uit gegevens bij reisbureau [naam reisbureau] is gebleken dat appellante en X een reis hebben geboekt naar Curaçao van 4 augustus 2005 tot en met 12 augustus 2005. De reis heeft € 3.775,45 gekost.
1.5.
Op 26 januari 2010 is appellante aangehouden en daarna verhoord. Zij heeft geen medewerking verleend aan het onderzoek en heeft zich daarnaast tijdens de verhoren beroepen op haar zwijgrecht.
1.6.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het onderzoek LIVE heeft het Bureau Financiële Recherche (BFR) van de regiopolitie Limburg-Zuid onder leiding van de Officier van Justitie een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek ingesteld naar witwassen door appellante. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche de woning van appellante doorzocht. De bevindingen van de doorzoeking zijn neergelegd in een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagname van 26 april 2010. Bij de doorzoeking zijn onder meer bedragen in Nederlandse en buitenlandse valuta, namelijk € 3.639,27 en 3040,- Thaise Bath, verder administratieve gegevens waaronder een groot aantal betaalde rekeningen met hoge bedragen voor luxe goederen, kleding en inrichting, een Audi Allroad en hennep aangetroffen en in beslag genomen. Daarnaast heeft de sociale recherche diverse getuigen gehoord.
1.7.
Het BFR heeft een proces‑verbaal witwassen opgemaakt met een berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 28 maart 2011. Uit dat proces-verbaal is gebleken dat appellante een grote hoeveelheid contant geld en diverse vermogensbestanddelen ter beschikking heeft gehad waarvan het vermoeden bestaat dat deze afkomstig zijn en/of gefinancierd zijn met gelden die afkomstig zijn uit een misdrijf. Uit de gemaakte kasopstelling is gebleken dat appellante een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen van minimaal € 385.050,92. Daarnaast heeft het BFR vastgesteld dat in de jaren 2002 tot en met januari 2010 een bedrag van € 18.652,39 aan contanten is gestort op diverse bankrekeningen op naam van appellante en X en dat in totaal € 376.642,39 contant aan diverse bedrijven is betaald voor de aankoop van luxe goederen.
1.8.
Het college heeft op 3 mei 2011 aangifte gedaan van sociale zekerheidsfraude en bij vonnis van de rechtbank van 6 november 2013 is appellante veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan bijstandsfraude en valsheid in geschrifte. Verder is appellante schuldig bevonden aan het witwassen van geld, het in bezig hebben van een elektrisch stroomstootwapen, het opzettelijk aanwezig hebben van hennep, het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, opzetheling van kinderkleding en diefstal van elektriciteit. Deze veroordeling is in hoger beroep door het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch op 14 december 2007 in stand gelaten, waarbij appellante is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden (ECLI:NL:GHSHE:2017:5709). Appellante heeft berust in deze veroordeling.
1.9.
De sociale recherche heeft aan de hand van de onderzoeksbevindingen van het Openbaar Ministerie en het BFR vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 2002 tot en met 27 juli 2009, met uitzondering van de periode waarin zij geen bijstand ontving, inkomsten en wijzigingen in haar vermogen niet heeft gemeld en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en het recht op bijstand niet is vast te stellen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Rapportage van 12 februari 2016.
1.10.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 1 april 2016, voor zover gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2016 (bestreden besluit) de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 oktober 2004 en van
13 december 2006 tot en met en met 26 juli 2009 (te beoordelen perioden) ingetrokken. Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 73.916,79 bruto van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de vordering van het college is verjaard. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.1.
Nu in de Participatie Wet (PW) niet is geregeld binnen welke termijn een
intrekkings- of terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring daarvan aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (vergelijk de uitspraak van
22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871). Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot intrekking of terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
4.1.2.
De bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, dient subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is dus niet voldoende. Door degene die zich op verjaring beroept moet worden gesteld, en zo nodig bewezen, dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger (vergelijk de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer de uitspraak van 28 november 2003 ECLI:HR:2003:AK3696).
4.1.3.
Het college is pas op het moment van het ontvangen van het zogenoemde
stamproces-verbaal van 3 mei 2011 bekend geworden met het bestaan van de vordering op appellante. De omstandigheid dat al op 28 maart 2011 een proces-verbaal van witwassen is opgesteld, maakt niet dat daarmee bij het college al bekend was dat op appellante een vordering bestond en wat de omvang van deze vordering was. Ook het feit dat het college op de hoogte is van een politieonderzoek of strafvervolging, wil nog niet zeggen dat daarmee ook sprake is van onverschuldigde bijstand. Het stamproces-verbaal bevat slechts een verdenking van een strafbaar feit en ook is nog niet duidelijk welke periode het betreft. Nu het intrekkings- en terugvorderingsbesluit zijn genomen op 1 april 2016 was toen nog geen sprake van verjaring.
4.2.
Appellante heeft ook aangevoerd dat het college te lang heeft gewacht met het nemen van het terugvorderingsbesluit. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het enkele tijdsverloop maakt niet dat het college niet meer gehouden was om over te gaan tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte toegekende bijstand.
4.3.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 17,
eerste lid, van de PW, voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Appellante heeft, net als in beroep, aangevoerd dat het college in het besluit op bezwaar gebrekkig heeft gemotiveerd waarom zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college is niet ingegaan op alle gronden van bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het college heeft in het bestreden besluit verwezen naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 21 september 2016 en naar het verweerschrift van 17 augustus 2016 naar aanleiding van het bezwaar waarin, onder verwijzing naar de Rapportage, op de bezwaargronden van appellante is ingegaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet valt in te zien dat het bestreden besluit in dat opzicht gebrekkig is gemotiveerd.
4.6.
De beroepsgrond dat het college eigen onderzoek had moeten verrichten en haar had moeten uitnodigen voor een gesprek voordat een besluit zou worden genomen slaagt evenmin. Het college heeft het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand gebaseerd op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens heeft het college in de rapportage van de Unit Sociale Recherche van 12 februari 2016 onderzocht welke gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en heeft op basis van die gegevens eigen conclusies getrokken over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om anders over de feiten te oordelen. Voor zover appellante daarmee betoogt dat het college haar had moeten horen op grond van artikel 4:8, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) merkt de Raad op dat het college daartoe niet gehouden was. Bij een besluit van financiële aard als het onderhavige, is het college op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb bevoegd om van toepassing van artikel 4:8 van de Awb af te zien. Voor zover appellante feiten en omstandigheden naar voren had willen brengen die bij de besluitvorming van het college betrokken moesten worden, heeft het college haar in de gelegenheid gesteld op haar bezwaar te worden gehoord, van welke gelegenheid haar gemachtigde namens haar gebruik heeft gemaakt.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in de gehele te beoordelen periode geen melding heeft gedaan van inkomsten en vermogen. Niet is komen vast te staan dat zich maandelijks wijzigingen hebben voorgedaan die zij had moeten melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de Rapportage van de sociale recherche is naar voren gekomen dat appellante in de gehele te beoordelen periode de beschikking heeft gehad over grote contante bedragen en luxe uitgaven heeft gedaan. Het college heeft er terecht op gewezen dat zowel het inkomen als het vermogen van een betrokkene relevant zijn voor het bepalen van het recht op bijstand. Indien er feiten en omstandigheden zijn die van invloed zijn op dit inkomen of vermogen, dient hiervan melding te worden gemaakt. Dat heeft appellante nagelaten. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de terugvordering over de te beoordelen periode dient te geschieden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Appellante heeft in de periode van 9 juli 2001 tot en met 30 september 2009 met onderbrekingen bijstand ontvangen op grond van de destijds van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Omdat bij de sociale recherche het vermoeden bestond dat zeer langdurig strafbare feiten zijn gepleegd door appellante is ervoor gekozen om de datum van de inwerkingtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht als beginperiode te nemen en de datum van doorzoeking en aanhouding, te weten 26 januari 2010 als eindperiode. Dit zou de periode van 14 december 2001 tot en met 26 januari 2010 beslaan. Om de berekening te vereenvoudigen is in het voordeel van appellante uitgegaan van de periode van 1 januari 2002 tot en met 26 januari 2010.
4.9.
Het betoog van appellante dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat zij het hoge bedrag van de terugvordering nooit kan voldoen, slaagt niet. Nog afgezien van het feit dat appellante haar stelling niet heeft onderbouwd, heeft de rechtbank terecht gewezen op de omstandigheid dat appellante bij de tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit de bescherming van de beslagvrije voet geniet.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
md