ECLI:NL:RBMNE:2022:642

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3372
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten en beoordeling draagkracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Eiser, die sinds 1995 onder bewind stond, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag is gebaseerd op de conclusie dat eiser over voldoende vermogen beschikt om zelf in de kosten te voorzien. Eiser had op 1 januari 2021 een vermogen van € 2.328,81, wat boven de voor hem geldende vermogensgrens van € 647,- ligt.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld, waarbij eiser aanvoerde dat verweerder de beleidsregels onjuist had toegepast en dat er geen rekening was gehouden met bepaalde inkomsten en kosten. De rechtbank oordeelde dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij de vaststelling van de draagkracht en dat de gronden van beroep grotendeels een herhaling waren van de bezwaargronden. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd waarom het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3372

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: T.E. van der Bent),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 18 november 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is in 1995 onder bewind gesteld. Sinds 1 mei 2020 staat hij niet langer onder bewind bij Stichting Bewindvoering Regio Utrecht (SBRU), maar bij ZEKER Financiële Zorgverlening B.V. (ZEKERFZ). ZEKERFZ heeft op 28 januari 2020 en op 8 september 2020 aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering. Deze aanvragen zijn afgewezen omdat eiser over voldoende vermogen beschikt om zelf in de kosten te kunnen voorzien.
2. Op 12 januari 2021 is opnieuw een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering ingediend. Verweerder stelt vast dat de kosten zich voordoen, noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat het vermogen van eiser toereikend is voor de betaling van de kosten. Eisers vermogen is op 1 januari 2021 vastgesteld op € 2.328,81 en dit is meer dan de voor eiser geldende vermogensgrens van € 647,- (tweemaal de voor hem geldende bijstandsnorm van € 323,50). Dit betekent dat eiser volgens verweerder over voldoende draagkracht beschikte om zelf de maandelijkse kosten van bewindvoering te betalen.
3. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de gronden van beroep grotendeels een (letterlijke) herhaling vormen van de gronden van het bezwaar. Op die gronden van het bezwaar is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan. Met wat eiser in beroep aanvoert, maakt hij niet duidelijk op welke punten het bestreden besluit onjuist of onvolledig is en waarom. Het enkel herhalen van de bezwaargronden kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
4. Over de beroepsgronden, voor zover deze een aanvulling vormen op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd en in beroep heeft herhaald, overweegt de rechtbank het volgende.
5. Eiser heeft tegen de berekening van de draagkracht aangevoerd dat verweerder de beleidsregels onjuist heeft toegepast. De individuele inkomenstoeslag alsmede de vakantietoeslag worden niet meegerekend als het gaat om de vaststelling van het vermogen. Verweerder heeft hier geen navraag naar gedaan. Ook heeft verweerder bij de vaststelling van het vermogen geen rekening gehouden met kosten voor aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. Omdat verweerder hier ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden, betekent dit dat het vermogen van eiser niet in de weg staat aan verlening van bijzondere bijstand. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat dit wel zo zou zijn.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij de vraag of eiser voldoende draagkracht heeft om de kosten zelf te kunnen voldoen. Deze beoordelingsvrijheid houdt in dat verweerder vrij is te bepalen met welk deel van de (in aanmerking te nemen) inkomsten boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. [1]
7. In de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU) staat het beleid van verweerder op dit punt. In artikel 18, vierde lid, van de RBBU, staat - voor zover hier van belang - dat bij de bepaling van de draagkracht, in afwijking van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder b [2] , van de RBBU, de draagkracht vermeerderd wordt met het vermogen op het moment van de aanvraag. Hier wordt dus enkel een uitzondering gemaakt voor wat betreft het vrij te laten vermogen, zoals dat is bepaald in artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU. Uit de woorden ‘bij de bepaling van de draagkracht’, in artikel 18, vierde lid, van de RBBU, leidt de rechtbank af dat er bij een aanvraag om bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten een berekening van de draagkracht moet worden gemaakt. Hoe die draagkracht moet worden berekend, staat in artikel 12 van de RBBU.
8. Om deze berekening te maken heeft verweerder eiser gevraagd om de besluiten waaruit volgt dat aan eiser individuele inkomenstoeslag is toegekend over 2020 en/of 2021 en om gegevens waaruit de door eiser ontvangen vakantietoeslag in 2020 en 2021 volgt. Verder heeft verweerder eiser gevraagd nader toe te lichten of sprake is van blijvende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 12, zevende lid, onder a tot en met h, van de RBBU. Deze gegevens heeft eiser niet aangeleverd.
9. Uit de tekst van het RBBU volgt dat de individuele inkomens- en vakantietoeslag op het inkomen van eiser zien. Bij het bepalen van de hoogte van het inkomen, heeft verweerder de individuele inkomens- en vakantietoeslag buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft het vermogen bepaald aan de hand van de saldi op eisers bankrekeningen. Dat vermogen bedroeg meer dan het vrij te laten vermogen. Dat een standaard bedrag uit het vermogen zou moeten worden vrijgelaten in verband met de vakantie- en individuele inkomenstoeslag en reserveringen voor duurzame gebruiksgoederen, zoals eiser ter zitting heeft bepleit, volgt de rechtbank niet. Alleen als daadwerkelijk aanwijzingen bestaan dat een gedeelte van het vermogen daaruit afkomstig is, of bedoeld is voor duurzame gebruiksgoederen, kan dat bedrag mogelijk worden vrijgelaten. Eiser heeft, ondanks dat verweerder daarnaar heeft gevraagd, op geen enkele manier geconcretiseerd dát er sprake is van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen en welke kosten in verband hiermee zijn gemaakt of moeten worden gemaakt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze kosten er niet zijn. Dit betekent dat verweerder mocht uitgaan van de banksaldi op 1 januari 2021 en heeft hij het vermogen van eiser mogen vaststellen op € 2.328,81. Dit is meer dan de voor eiser van toepassing zijnde vermogensgrens van € 647,-. Verweerder is daarmee terecht tot de conclusie gekomen dat eiser voldoende draagkracht had om de kosten zelf te betalen.
10. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder zijn buitenwettelijk begunstigend beleid niet consistent toepast. Verweerder maakt een onderscheid dat niet volgt uit zijn eigen beleid. Hij maakt namelijk een onderscheid voor de te hanteren vermogensnorm tussen mensen die al eerder bijzondere bijstand voor bewindvoering ontvingen en personen die dat nog niet ontvingen. Maar alle personen die deel uitmaken van de overgenomen portefeuille van SBRU door ZEKERFZ hebben een nieuwe aanvraag moeten indienen. Eiser had ook in 2018, 2019 en 2020 in aanmerking kunnen komen voor bijzondere bijstand op basis van het thans geformuleerde beleid. Het onderscheid dat nu wordt gemaakt in het huidige beleid is onjuist en inconsistent. Bovendien speelt daarbij een rol dat verweerder een belang heeft bij de uitkomst van de aanvraag en de wijze waarop deze wordt afgedaan. Een medewerker van verweerder was namelijk bestuurslid bij SBRU. Het bestuur en daarmee ook deze medewerker van verweerder is aan te spreken op haar rol als bewindvoerder. SBRU heeft niet eerder een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Als zaken mede vanuit verweerder niet goed zijn gegaan, rust op verweerder ook een bijzondere verantwoordelijkheid om gemaakte fouten te herstellen. Dit heeft verweerder niet onderkend.
11. De rechtbank overweegt dat verweerder heeft toegelicht dat hij mensen die gedwongen werden een nieuwe aanvraag in te dienen vanwege de wisseling van de bewindvoerder waar zij zelf geen invloed op hadden, niet de dupe wilden laten worden van die wisseling. Voor deze betrokkenen werd daarom een gunstiger vermogensvrijstelling dan normaal gesproken in deze situatie toegepast. Van de situatie dat eiser gedwongen werd een nieuwe aanvraag in te dienen vanwege de wisseling van bewindvoerder is geen sprake omdat hij voorafgaand aan zijn aanvraag geen bijzondere bijstand ontving voor de kosten van bewindvoering. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat hij op dezelfde manier behandeld zou moeten worden als de groep personen die al bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering ontving voordat ZEKERFZ hun bewindvoerder werd. Uit wat door eiser is aangevoerd blijkt niet dat verweerder zijn beleid niet consistent toepast. De vraag of verweerder met de gunstiger vermogensvrijstelling de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat of dat daarvan met toepassing van art. 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht moet worden afgeweken, staat niet ter beoordeling. [3] Niet is gebleken dat enig fundamenteel recht van eiser is geschonden. Daarbij is allereerst van belang dat het op eisers weg ligt om een aanvraag in te dienen. Dat SBRU dit ten onrechte zou hebben nagelaten omdat hij ook in 2018, 2019 en 2020 in aanmerking had kunnen komen voor bijzondere bijstand, blijkt niet. Ook aanvragen die zijn ingediend door ZEKERFZ zijn tot tweemaal toe afgewezen. Bovendien komt nalatigheid en meer in het algemeen het handelen of nalaten van de bewindvoerder voor rekening en risico van degene die onder bewind is gesteld. [4] De beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556
2.In artikel 18, vierde lid, van de RBBU 2019 wordt verwezen naar artikel 12, tweede lid, onder c, van de RBBU. Gelet op de inhoud van beide artikelen en op het feit dat artikel 12, tweede lid, geen ‘onderdeel c’ bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat in artikel 18, vierde lid, van de RBBU bedoeld is te verwijzen naar artikel 12, tweede lid, onder b, van de RBBU.
3.Zie de uitspraak van 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1459 en recenter van 1 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:212
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206 en van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:618