Overwegingen
1. Eiser is in opleiding tot beveiliger. Op 30 augustus 2021 is aan [Opleiding] te Amersfoort toestemming verleend om beveiligingswerkzaamheden door eiser te laten verrichten.Op 18 januari 2022 is deze toestemming door de korpschef ingetrokken.De reden hiervoor is dat uit het uittreksel van het Justitiële Documentatiedienst van 30 november 2021 blijkt dat eiser op 21 november 2021 is gedagvaard wegens geweld tegen beroepsoefenaars politie op 20 november 2021 gepleegd in Den Haag.Uit politieregistratie [Registratienummer] blijkt dat eiser op die dag was aangehouden vanwege belediging van politieambtenaren. Volgens de korpschef blijkt uit die registratie ook dat heeft eiser zich tijdens de aanhouding heeft verzet. Volgens de korpschef is eiser door voorgenoemde feiten onvoldoende betrouwbaar gebleken om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. De korpschef heeft de toestemming daarom ingetrokken. Dit betekent dat eiser geen beveiligingswerkzaamheden meer mag verrichten. In de praktijk betekent dit dat eiser ook zijn opleiding moet beëindigen.
2. Eiser is het niet eens met de besluitvorming van de korpschef. In de eerste plaats stelt hij zich op het standpunt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan belediging en verzet bij aanhouding. Eiser is alleen vervolgd voor belediging, niet voor verzet, en vervolgens heeft het Openbaar Ministerie (OM) besloten om de zaak te seponeren. Hierdoor staat niet vast eiser zich schuldig heeft gemaakt aan belediging. Het is veelzeggend dat het OM - ondanks een streng vervolgingsbeleid als het gaat om geweld tegen politieambtenaren - de zaak van eiser heeft geseponeerd.
Daarnaast vermelden de processen-verbaal dat het ten tijde van het incident “
druk was op straat”, dat er sprake was van “
een ravage op de personenweg” en dat het een “
enorme chaos van honderd personenauto’s” was. Het is niet ondenkbaar dat de verbalisanten zich hebben vergist in hun waarnemingen.
Ook vat eiser het bestreden besluit op als straf waartegen hij zich niet effectief heeft kunnen verweren. Hierdoor is de onschuldpresumptie geschonden zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling).
Verder wordt eiser door het bestreden besluit onevenredig hard geraakt. Hij is zijn opleidingsplek kwijt en kan fluiten naar zijn gedroomde carrière in de beveiliging. Eiser stelt dat zijn situatie vergelijkbaar is met de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021.Ook verwijst eiser naar twee rechtbankuitspraken waarbij intrekking van de beveiligingspas als te ingrijpend werd beschouwd.De korpschef had daarom een minder ingrijpende maatregel moeten opleggen, zoals een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking. In het bestreden besluit heeft de korpschef niet gemotiveerd waarom de intrekking in het specifieke geval van eiser gerechtvaardigd is.
Het oordeel van de rechtbank
Was de korpschef bevoegd om de verleende toestemming in te trekken?
3. De rechtbank overweegt het volgende. De korpschef komt beoordelingsruimte toe
bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn.
4. De korpschef maakt bij de beoordeling gebruik van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (de Beleidsregels). Uit paragraaf 3.3, onder b, van de Beleidsregels volgt dat tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of dag- en mutatierapporten ertoe kunnen leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar wordt geacht. Daarbij is van belang of tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
5. Eiser betwist dat de belediging en het verzet bij de aanhouding hebben
plaatsgevonden. Over verzet bij aanhouding staat in proces-verbaal van aanhoudinghet volgende:
“(..) Hierdoor opende ik het bijrijdersportier en deelde ik de bijrijder mede dat hij was aangehouden ter zake belediging. Ik hoorde hem zeggen dat hij niks had gedaan. Hierop pakte ik de man vast en wilde hem uit de personenauto trekken. Dit lukte mij niet omdat hij zich met kracht in de tegengestelde richting bleef duwen. Hierdoor heb ik hem met na meerdere pogingen uiteindelijk toch uit de personenauto getrokken en op de straat op zijn buik geplaatst. Vervolgens heb ik transportboeien geplaatst en is de man vervoerd naar het politiebureau.(..)”
6. Uit dit proces-verbaal blijkt, door de summiere omschrijving van de gebeurtenis,
onvoldoende dat er sprake is van een serieuze verdenking van verzet bij aanhouding. Uit het aangehaalde proces-verbaal blijkt niet dat eiser de kans is geboden om mee te werken aan zijn aanhouding. Uit het latere verhoor van eiser als verdachte blijkt niet dat hij hierover is verhoord.Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat het verzet bij aanhouding minder zwaar meeweegt dan de belediging. Het is daarmee onduidelijk hoe verweerder het vermeende verzet nu nog weegt, terwijl er bovendien naar het oordeel van de rechtbank te weinig feitelijke grondslag is voor een verdenking of bedenking. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de korpschef het vermeende verzet van eiser bij aanhouding niet heeft mogen betrekken bij de besluitvorming. Dit maakt echter nog niet dat het besluit onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat de betrouwbaarheid van eiser niet meer boven elke twijfel verheven is.
7. De rechtbank ziet anders dan eiser namelijk geen grond voor twijfel aan wat in de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal is opgenomen ten aanzien van de belediging van politieambtenaren. De (stellige) betwisting van eiser is daarvoor niet voldoende. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hem als gevolg van het sepot de kans is ontnomen om in een (straf-) procedure nader onderzoek te laten doen naar de verdenking, bijvoorbeeld door getuigen te horen. De rechtbank overweegt dat ook in een procedure bij de bestuursrechter bewijs kan worden geleverd, bijvoorbeeld door het horen van getuigen op de zitting. Van deze mogelijkheid heeft eiser geen gebruik gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet in de onderhavige procedure in zijn belangen is geschaad door het sepot. Ook heeft eiser het niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling. Verder heeft de korpschef voldoende toegelicht dat in dit geval sprake is van een beleidssepot, wat betekent dat de Officier van Justitie strafrechtelijke vervolging niet (meer) opportuun acht. In dit geval blijkt uit de sepotcode (52) dat is geseponeerd vanwege ‘door feit of gevolgen getroffen’. Dit betekent dus niet dat de belediging volgens de Officier van Justitie niet heeft plaatsgevonden, of dat de verdenking jegens eiser onterecht was. De korpschef heeft op grond van de processen-verbaal de conclusie mogen trekken dat er tegen eiser een serieuze verdenking of bedenking bestaat als bedoeld in de Beleidsregels.
8. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat de korpschef geen oordeel heeft gegeven over de vraag of eiser zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan belediging. De korpschef heeft zich in het bestreden besluit, in het verweerschrift en op zitting stellig uitgesproken over de ernst van belediging van een politieambtenaar wanneer die is geuit door een beveiliger én hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een serieuze verdenking jegens eiser. Deze elementen los van elkaar maken echter nog niet dat sprake is van schending van de onschuldpresumptie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef gezien het voorgaande in redelijkheid kunnen concluderen dat de betrouwbaarheid van eiser niet boven iedere twijfel verheven is. Hierdoor heeft de korpschef de bevoegdheid om de aan eiser verleende toestemming in te trekken.
Mocht de korpschef gebruik maken van zijn bevoegdheid om de verleende toestemming in te trekken?
9. De wetgever heeft onderscheid gemaakt tussen de situatie waarbij een betrokkene een aanvraag doet voor toestemming en de situatie waarbij een eerder verleende toestemming wordt ingetrokken. In het geval van een aanvraag bepaalt de wet dwingend dat de korpschef geen toestemming mag verlenen als niet aan de eisen (waaronder betrouwbaarheid) wordt voldaan.Voor een belangenafweging is in dat geval geen ruimte. In het geval van een intrekking van de toestemming, zoals in de onderhavige zaak,
kande korpschef de toestemming intrekken als niet langer aan de eisen wordt voldaan.In dat geval moet de korpschef wel een belangenafweging maken. De rechtbank beoordeelt hierna of de korpschef dat op de juiste wijze heeft gedaan, waarbij zij opmerkt dat het Beleid geen handvatten bevat voor de wijze waarop de korpschef van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik maakt.
10. Dat de korpschef de bevoegdheid heeft om de verleende toestemming in te trekken,
betekent niet dat hij daar gebruik van
moetmaken. Intrekking van de verleende toestemming op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) is op zichzelf geen onredelijk middel om een betrouwbare veiligheidszorg te bewerkstelligen. De korpschef moet echter wel duidelijk maken dat de intrekking in het specifieke geval een noodzakelijke en passende maatregel is.
11. De rechtbank is van oordeel dat dat zo’n verstrekkende maatregel als een onvoorwaardelijke intrekking van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten in dit geval niet gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de rechtbank kan het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg in dit geval ook worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel, of door géén maatregel te treffen. De korpschef heeft onvoldoende uitgelegd waarom een andersoortige maatregel gelet op de aard en de ernst van het feit en de verdenking/bedenking in de context van de persoonlijke omstandigheden van eiser niet passend is. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser met zijn handelen heeft bijgedragen aan de ongeregeldheden en het geweld en daarmee de maatschappelijke onrust die gaande was op het moment van zijn aanhouding. Het dossier biedt daarvoor geen feitelijke aanknopingspunten. Verder heeft de korpschef toegelicht dat hij betrouwbare veiligheidszorg van het grootste belang vindt en dat de verdenking jegens eiser de kern van de beveiliging raakt, vanwege de samenwerking met de politie. Naar het oordeel van de rechtbank is dit te weinig concreet en heeft verweerder hier geen toereikende individuele beoordeling gemaakt. Uit de ter zitting gegeven toelichting begrijpt de rechtbank bovendien dat de korpschef zich naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021 beraadt op hoe invulling gegeven dient te worden aan de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking en dat het ‘maatwerk is’. Uit die toelichting kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden begrepen dat verweerder
eigenlijkvindt dat wanneer iemand niet betrouwbaar kan worden geacht (en hij dus in beginsel wel bevoegd is om tot intrekking over te gaan), er de facto geen ruimte meer is om de toestemming
nietin te trekken. Daarmee geeft de korpschef een te enge invulling aan zijn beoordelingsruimte.
12. Verder is de rechtbank van oordeel dat de gevolgen van de intrekking in dit
geval onevenredig zijn. De rechtbank ziet, anders dan verweerder, wel enige gelijkenis met de situatie die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021. Verweerder heeft onvoldoende betrokken dat het voor eiser ingrijpend is om te moeten stoppen met een opleiding waarvoor hij zeer gemotiveerd is, dat hij nog jong is en een blanco strafblad heeft. Bovendien zal hij bij het lopen van zijn opleidingsstages onder begeleiding aan het werk zijn in de beveiligingsbranche. De rechtbank neemt aan – en verweerder heeft dat desgevraagd ook niet weersproken – dat daarbij aandacht gegeven zal worden aan de beroepsethische aspecten van het werk van beveiliger en de samenwerking met de politie. Eiser zal nog beoordeeld worden en examen moeten doen voordat hij zijn opleiding tot beveiliger, een vereiste voor het verkrijgen van de uiteindelijke ‘grijze pas’, kan afronden. Daarnaast heeft eiser overtuigend gesproken over dat hij politieambtenaren als (toekomstige) collega’s ziet. Verder heeft eiser uiteengezet dat hij niet in Den Haag was om deel te nemen aan de rellen en is het tegendeel door de korpschef ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het standpunt van de korpschef dat de aard van de bedenkingen die tegen eiser zijn gerezen zwaarder dient te wegen, volgt de rechtbank niet gezien wat hiervoor is overwogen.
13. Dit alles in samenhang bezien leidt tot het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid de toestemming kon intrekken.