ECLI:NL:RBMNE:2022:5895

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
21/1691
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 15 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen de WOZ-waarde van een onroerende zaak beoordeeld. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting aangegeven dat er geen geschil meer bestaat over de WOZ-waarde, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De WOZ-waarde was vastgesteld op € 266.000,- per waardepeildatum 1 januari 2019, en de heffingsambtenaar had het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft echter verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is overschreden met vier maanden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 500,-. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van € 400,- aan eiser, terwijl de Staat der Nederlanden € 100,- moet vergoeden. Daarnaast wordt het griffierecht van € 49,- aan eiser vergoed, en de proceskosten worden vastgesteld op € 759,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1691

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(de heffingsambtenaar)
(gemachtigde: R. Janmaat).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] .
1.2
De heffingsambtenaar heeft die WOZ-waarde met de aanslag van 29 februari 2020 vastgesteld op € 266.000,-. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 en geldt voor het kalenderjaar 2020. Met deze waardevaststelling is aan eiser ook de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 opgelegd.
1.3
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser in de uitspraak op bezwaar van 17 februari 2021 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
1.4
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de heffingsambtenaar bijgestaan door de taxateur [taxateur] .
1.6
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
2. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat er geen geschil meer bestaat over de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] . De gemachtigde van eiser heeft het beroep niet ingetrokken, omdat hij antwoord wenst over het corona-arrest van de Hoge Raad [1] en in hoeverre dit doorwerkt in zaken van de lokale belastingen bij de rechtbank.
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft in deze zaak, omdat er inhoudelijk geen geschil meer bestaat over de juistheid van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Gelet daarop is het beroep niet-ontvankelijk. Het is niet de taak van de rechtbank om een principiële vraag met betrekking tot het corona-arrest van eiser te beantwoorden.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
4. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
5. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
6. In deze zaak komt de rechtbank tegemoet aan het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 maart 2020 en deze uitspraak is een periode van twee jaar en ruim vier maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden. Eiser heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar op 22 februari 2021. De bezwaarfase heeft daarmee ruim 11 maanden geduurd. Dit is langer dan de termijn van 6 maanden die geldt voor de heffingsambtenaar. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf het moment van ontvangst van het beroepschrift op 6 april 2021 tot de uitspraakdatum, 19 maanden geduurd. De rechtbank heeft daarmee het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met 1 maand overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is voor 5 maanden toe te rekenen aan de heffingsambtenaar en voor 1 maand aan de rechtbank. De heffingsambtenaar dient derhalve een bedrag van 5/6 x € 500,- oftewel afgerond € 400,- aan immateriële schade aan -eiser te vergoeden. De Minister zal eveneens worden veroordeeld tot betaling van afgerond € 100,- (te weten 1/6 x € 500,-).

Conclusie en gevolgen

7. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad ook aanleiding om het griffierecht aan eiser te laten vergoeden en om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
8. De vergoeding bedraagt in totaal € 759,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Daarbij is de rechtbank gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht uitgegaan van een waarde per punt van € 759,- in beroep. [3] De rechtbank stelt een factor van 0,5 vast voor het gewicht van de zaken omdat de heffingsambtenaar slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend. [4]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot een vergoeding van de immateriële schade aan eiseres, vastgesteld op € 400,-;
  • veroordeelt de Staat tot een vergoeding van de immateriële schade aan eiseres, vastgesteld op € 100,-;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van I. Zallali, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Zie het arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.