In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 15 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen de WOZ-waarde van een onroerende zaak beoordeeld. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting aangegeven dat er geen geschil meer bestaat over de WOZ-waarde, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De WOZ-waarde was vastgesteld op € 266.000,- per waardepeildatum 1 januari 2019, en de heffingsambtenaar had het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft echter verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is overschreden met vier maanden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 500,-. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van € 400,- aan eiser, terwijl de Staat der Nederlanden € 100,- moet vergoeden. Daarnaast wordt het griffierecht van € 49,- aan eiser vergoed, en de proceskosten worden vastgesteld op € 759,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.