Beoordeling door de rechtbank
Verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht
12. Tijdens de zitting is de rechtbank ingegaan op het verzoek van eisers om vrijstelling van het betalen van griffierecht in de beide zaken. Eisers hebben het verzoek om vrijstelling in de brief van 11 maart 2022 en op de zitting toegelicht. De rechtbank ziet echter geen reden af te wijken van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 13 februari 2015.Het gaat hier om uitspraken van de zogenaamde grote kamer van de Raad, waar zwaar gewicht aan toekomt. In deze uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van onmacht het griffierecht te betalen gekeken wordt naar het inkomen en vermogen van de rechtszoekende. Het inkomen en vermogen van een eventueel fiscaal partner dient hierbij opgeteld te worden. Met het toepassen van de criteria die in deze uitspraken van de Raad zijn vermeld is, anders dan eisers stellen, geen sprake van een schending van artikel 6 van het EVRM.
13. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gezamenlijk inkomen van eisers, die fiscaal partners zijn, boven de bijstandsnorm van 95% voor een alleenstaande ligt.Om deze reden is beslist dat eisers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het betalen van het griffierecht. Nu in beide zaken het griffierecht inmiddels is betaald zijn de beroepen ontvankelijk, zodat de rechtbank daarover inhoudelijk kan oordelen.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
14. Eisers hebben verzocht stukken op te vragen bij verweerder, omdat het procesdossier niet volledig zou zijn. De rechtbank wijst dat verzoek af. Op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen. Dat heeft verweerder gedaan. De rechtbank mist geen stukken, die noodzakelijk zijn voor een inhoudelijke beoordeling. Het verzoek van eisers om verweerder op te dragen hun gehele inkomensdossier aan hen te doen toekomen wijst de rechtbank ook af, omdat het hier niet gaat om een stuk dat noodzakelijk is voor een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
15. Voor de inhoud van de hierna te noemen wets- en verdragsbepalingen verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de toegepaste korting op (het voorschot op) zijn AOW-pensioen en de door verweerder in achtgenomen niet verzekerde jaren.
17. Eisers stellen dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de Grondwet en met diverse bepalingen in Europese en internationale verdragen. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Wettelijke basis van de bestreden besluiten
18. Het bestreden besluit 1 gaat onder meer over de AIO-aanvulling. De AIO-aanvulling is, op grond van artikel 47a van de Pw, een vorm van algemene bijstand die door verweerder wordt verleend. Artikel 3, derde lid, van de Pw bevat de definitie van een gezamenlijke huishouding. In artikel 11, vierde lid, van de Pw is opgenomen dat het recht op bijstand echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij één van hen geen recht op bijstand heeft. Artikel 22 van de Pw bevat de normbedragen voor pensioengerechtigden, waarbij de hoogte afhankelijk is van de huishoudvorm (de leefsituatie).
19. Het bestreden besluit 2 heeft enkel betrekking op het AOW-pensioen van eiser. Hiervoor geldt dat in artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de AOW onderscheid wordt gemaakt tussen het bruto-ouderdomspensioen voor de ongehuwde pensioengerechtigde en de gehuwde pensioengerechtigde. Vervolgens is in artikel 9, vijfde lid, onder a en b, van de AOW bepaald dat het netto ouderdomspensioen voor de ongehuwde pensioengerechtigde 70% van het netto-minimumloon per maand bedraagt en voor de gehuwde pensioengerechtigde 50% van het netto-minimumloon per maand.
Zijn de wettelijke bepalingen waarop de bestreden besluiten berusten in strijd met hoger recht?
20. De rechter mag een formele wet niet toetsen aan de Grondwet (de Gw).Dat betekent dat, voor zover eisers stellen dat de in rechtsoverweging 18 en 19 genoemde wettelijke bepalingen in strijd zijn met de Gw, die beroepsgrond geen doel kan treffen.
21. Eisers hebben daarnaast verwezen naar diverse bepalingen in Europese en internationale verdragen en zij stellen dat de bestreden besluiten daarmee in strijd zijn. Daarvoor geldt het volgende.
22. Uit de woorden
een ieder verbindende bepalingenin artikel 94 van de Gw volgt dat het moet gaan om rechtstreeks werkende verdragsbepalingen. Dergelijke bepalingen van internationaal recht zijn binnen het nationale recht aan te merken als een zelfstandige rechtsnorm, die voorrang heeft op de formele nationale wet.
23. Het is echter niet zo dat alle Europese en internationale verdragsbepalingen ook een ieder verbindend zijn. De meeste bepalingen die eisers aanhalen zijn dat niet. De Raad heeft hierover in zijn uitspraak van 23 januari 2018het volgende overwogen:“Artikel 11 van het IVESR biedt appellant geen rechtstreekse bescherming, omdat het volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4737) niet een eenieder verbindende bepaling in de zin van artikel 94 van de Grondwet bevat. Hetzelfde geldt voor de artikelen 22 en 25 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en de artikelen 12 tot en met 14 van het Europees Sociaal Handvest. Vergelijk in dit verband de uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:364) respectievelijk de uitspraak van 22 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:BZ2161).” 24. Wat in rechtsoverweging 22 en 23 is overwogen betekent dat voor de inhoudelijke beoordeling enkel de bepalingen overblijven die eisers hebben aangehaald en die wel rechtstreekse werking hebben.
25. Eisers doen een beroep op artikel op artikel 14 van het EVRM. Deze bepaling gaat over het verbod van discriminatie. Eisers vinden dat met het verschil in hoogte tussen de alleenstaandennorm en gehuwdennorm ten onrechte onderscheid wordt gemaakt naar leefsituatie.
26. De rechtbank overweegt dat dit onderscheid niet ongeoorloofd is, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De situatie van alleenstaanden en gehuwden verschilt wezenlijk. Zo hebben gehuwden schaalvoordelen en kunnen zij bepaalde kosten delen, zoals woonkosten waaronder de huur en energierekening. Het is daarom niet ten onrechte dat de wetgever bij de hoogte van de normbedragen onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden.
27. Verder hebben eisers een beroep gedaan op de artikelen 1,6,7, 20, 21 en 34 van het Handvest van de Grondrechten van de EU (het Handvest). Dit zijn bepalingen die onder meer gaan over: eerbiediging van de menselijke waardigheid, vrijheid en veiligheid, eerbiediging van privéleven, familieleven en gezinsleven en het recht op toegang tot sociale zekerheidsvoorzieningen.
28. Deze (algemene) bepalingen kunnen eisers niet baten. In artikel 51 van het Handvest is bepaald dat het Handvest uitsluitend gericht is tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Naar het oordeel van de rechtbank houden de bestreden besluiten geen verband met de tenuitvoerlegging van het EU-recht. Als dat al anders zou zijn is de rechtbank ook niet gebleken dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de door eisers genoemde artikelen. Daarbij is van betekenis dat de Raad, ook in een zaak van eisers, al heeft geoordeelddat de hoogte van het normbedrag zoals dat destijds gold in de Wet werk en bijstand (WWB) voldoet aan het sociaal minimum en dat daarmee in beginsel kan worden voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover nu anders te oordelen bij het normbedrag zoals dat in de bestreden besluiten is toegepast.
29. Op de zitting hebben eisers naar voren gebracht dat in internationale verdragen geen basis is te vinden voor een gehuwdennorm.
30. Dit betoog kan eisers niet baten. De rechtbank wijst er op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), specifiek met betrekking tot het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden, heeft overwogen dat aan staten een ‘margin of appreciation’ toekomt personen verschillend te behandelen, bijvoorbeeld op het terrein van belastingheffing, sociale zekerheid en sociaal beleid.Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat, met het in artikel 9 van de AOW neergelegde onderscheid en de daaraan verbonden gevolgen voor de hoogte van de uitkering, de wetgever de grenzen van de hem toekomende ‘margin of appreciation’ niet heeft overschreden.
Uitbetalen van de uitkering
31. Voor zover eisers opkomen tegen de manier van uitbetalen van de uitkering is het zo dat de bedragen van de AIO-aanvulling weliswaar niet individueel worden vastgesteld, maar dat eisers voor de feitelijke uitbetaling wel zelf de keuze hebben de rekening door te geven waarop zij de bedragen willen ontvangen. Als het gaat over het AOW-pensioen geldt dat dit een individueel recht is dat verweerder voor eiser heeft beoordeeld. Eiser kan dan ook zelf de bankrekening opgeven waarop hij zijn AOW-pensioen wil ontvangen.
32. Eisers wijzen op een rapport van de Nationale ombudsman uit 2013en baseren hierop hun stelling dat de beslagvrije voet het absolute bestaansminimum is dat te allen tijde geldt. Volgens eisers ligt de hoogte van de uitkering die zij ontvangen hier nog onder. Eisers vinden dat zij ieder individueel moeten kunnen beschikken over een bedrag ter hoogte van de beslagvrije voet.
33. De rechtbank is van oordeel dat de wet geen steun biedt voor deze stelling. Het gaat om de van toepassing zijnde norm en dat is voor eisers, omdat zij gehuwd zijn, de gehuwdennorm. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat ten tijde van de bestreden besluiten de voor eisers geldende beslagvrije voet hoger was dan het normbedrag zoals dat door verweerder is toegepast.
34. Eisers hebben gevraagd uit te leggen waaruit het normbedrag, het zogenoemde ‘bestaansminimum’, exact is opgebouwd. Zij stellen dat verweerder hierop ten onrechte niet of onvoldoende is ingegaan. Hiermee stellen eisers dat sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden besluiten.
35. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is namelijk niet verweerder die de hoogte van de normbedragen vaststelt, maar de formele wetgever.