De beoordeling door de rechtbank
5. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix overgelegd, waarin hij de waarde van het tuincentrum heeft vastgesteld met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Die methode staat tussen partijen niet ter discussie. De rechtbank sluit zich aan bij die gezamenlijke opvatting. Op de zitting heeft eiseres verklaard dat de huurwaarde niet langer een geschilpunt vormt. De rechtbank gaat daarom uit van een huurwaarde van € 59,- per m² en een huurwaarde van € 485.361,- per jaar. Partijen verschillen uitsluitend nog van mening over de hoogte van de kapitalisatiefactor.
6. Volgens de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar voor het tuincentrum een kapitalisatiefactor van 9,2 gehanteerd. Ter onderbouwing daarvan heeft de heffingsambtenaar in de taxatiematrix marktgegevens opgenomen van drie referentieobjecten. Eiseres stelt daarover dat de gebruikte referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn met het tuincentrum waarin ook horeca is gevestigd. Het referentiepand [adres 2] is een bouwmarkt. Referentiepand [adres 3] is ook een bouwmarkt en ligt veel zuidelijker aan de andere kant van de A12 in een industriegebied. Referentiepand [adres 4] is een modern kantoorgebouw uit 2002 aan de andere kant richting [locatie] .
7. De rechtbank geeft eiseres geen gelijk. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door de heffingsambtenaar gebruikte referentieobjecten voldoende vergelijkbaar met het tuincentrum. De heffingsambtenaar heeft deze objecten dus als uitgangspunt kunnen gebruiken voor de vaststelling van de kapitalisatiefactor en daarmee voor de waardering van het tuincentrum. Het is immers niet noodzakelijk dat sprake is van geheel identieke, dan wel van identiek gelegen objecten. De referentieobjecten zijn ook bedrijfsgebouwen/winkelruimten. Het is daarbij niet van belang wat voor soort bedrijven op de waardepeildatum gevestigd zijn in deze objecten, maar wat er op dat moment gevestigd kan worden. De kapitalisatiefactor voor het tuincentrum is lager vastgesteld dan de uit de verkooptransacties afgeleide prijzen. De kapitalisatiefactor van de referentiewoningen is vastgesteld op 9,6, 12,1 en 14,2 tegenover 9,2 voor het tuincentrum. De WOZ-waarde per m² voor het tuincentrum komt uit op € 543,- tegenover € 559,-, € 1.032,- en € 1.038,- voor de referentieobjecten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de taxatiematrix de totstandkoming van de kapitalisatiefactor van 9,2 voldoende inzichtelijk en aannemelijk gemaakt.
8. Eiseres heeft ook nog gewezen op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021.Volgens eiseres volgt uit deze uitspraak dat een heffingsambtenaar een kapitalisatiefactor bij gerealiseerde verkooptransacties nooit mag berekenen aan de hand van getaxeerde huurwaarden. Dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Huurwaarden mogen voor de berekening van de kapitalisatiefactor wel degelijk getaxeerd worden, zolang deze huurwaarden maar aannemelijk gemaakt worden.De heffingsambtenaar heeft de getaxeerde huurwaarden onderbouwd met huurcijfers van vergelijkbare objecten, te weten de ingezonden huurovereenkomsten en een huurinlichtingenformulier van twee gebruikte referentieobjecten. Deze huurcijfers zijn in lijn met de getaxeerde huurwaarden. Eiseres heeft niets aangevoerd op basis waarvan de rechtbank de conclusie zou kunnen trekken dat de getaxeerde huurwaarden niet juist zijn. Eiseres heeft verder ook niet concreet onderbouwd waarom de door de heffingsambtenaar berekende kapitalisatiefactor lager zou moeten zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Verder voert eiseres aan dat het tuincentrum ook vuurwerk verkocht in de laatste dagen van het jaar met een fenomenale omzet, maar door het vuurwerkverbod is dat niet meer mogelijk. Daardoor is volgens eiseres geen sprake meer van een winstgevende exploitatie van het tuincentrum.
10. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De waarde van het tuincentrum in deze zaak moet worden bepaald naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Dat was voor de inwerkingtreding van het verbod om vuurwerk te verkopen in december 2020 en kan al daarom geen effect hebben gehad ten tijde van de waardepeildatum. Bovendien heeft eiseres niet onderbouwd en dus niet inzichtelijk gemaakt op welke manier omzetverlies bij de huurwaardekapitalisatiemethode een rol speelt.
11. Verder stelt eiseres onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het leegstandsrisico als gevolg van de coronapandemie. Volgens eiseres heeft dit risico zich al verwezenlijkt door de coronacrisis en de lockdowns als gevolg van die crisis. De horecagelegenheid in het tuincentrum was daardoor gesloten en niet-essentiële spullen konden niet worden verkocht.
12. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Zoals hiervoor overwogen is de waardepeildatum in dit geval 1 januari 2019. Op dat moment speelden de gevolgen van de coronapandemie nog geen rol. In aanvulling hierop oordeelt de rechtbank dat de naderende coronacrisis op 1 januari 2020 ook niet kan worden aangemerkt als specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WOZ. De coronacrisis heeft namelijk de gehele maatschappij geraakt en niet alleen eiseres. Er waren tussen de waardepeildatum en het daaropvolgende kalenderjaar bovendien nog geen concrete overheidsmaatregelen genomen. Er is daarom geen aanleiding om uit te gaan van de toestandsdatum van 1 januari 2020. Verder komt het leegstandsrisico tot uitdrukking in de kapitalisatiefactor van de referentieobjecten. Eiseres heeft verder geen concrete gegevens over de feitelijke leegstand verstrekt waaruit zou volgen dat de heffingsambtenaar daar onvoldoende rekening mee heeft gehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Uit het voorgaande volgt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van [adres 1] niet te hoog is vastgesteld.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep.
15. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal 2 jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
16. In deze zaak komt de rechtbank op grond van artikel 6 van het EVRM en artikel 17 van de Grondwet tegemoet aan het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 maart 2020 en deze uitspraak is een periode van ongeveer 2 jaar en 7 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 7 maanden. Eiseres heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat der Nederlanden (de Staat). De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 15 maart 2021. De bezwaarfase heeft daarmee ruim 11 maanden geduurd en daarmee, naar beneden afgerond, 5 maanden te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf het moment van ontvangst van het beroepschrift op 23 april 2021 tot de uitspraakdatum, ongeveer 19 maanden geduurd. De rechtbank heeft daarmee het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van 18 maanden met, naar boven afgerond, een maand overschreden. De ‘overgebleven’ maand is aan niemand toe te rekenen, aangezien dat, afgerond, de periode is tussen de uitspraak op bezwaar en de ontvangst van het beroepschrift. De heffingsambtenaar is daarom voor 5/6 verantwoordelijk voor de termijnoverschrijding en de Staat voor 1/6. Hierdoor komt € 833,33 (5/6 deel van € 1.000,-) voor rekening van de heffingsambtenaar en € 166,67 (1/6 deel van € 1.000,-) voor rekening van de Staat.
17. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.