ECLI:NL:RBMNE:2022:4589

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/2032
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van jachtakte wegens aanwijzingen van onbetrouwbaarheid door overtreding van de Opiumwet

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 14 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Justitie en Veiligheid over de intrekking van een jachtakte. De korpschef van de regionale eenheid Midden-Nederland had op 18 augustus 2021 de jachtakte van de eiser ingetrokken, omdat er aanwijzingen waren dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan hem kon worden toevertrouwd. De minister heeft deze intrekking in stand gehouden na een administratief beroep door de eiser, die tegen het besluit in beroep ging.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, die stelde dat zijn handelen binnen het gedoogbeleid viel en dat er geen vrees voor misbruik was. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht had geconcludeerd dat de eiser de Opiumwet had overtreden door cocaïne te kopen, wat een ernstige aantasting van de rechtsorde met zich meebracht. De rechtbank benadrukte dat de intrekking van de jachtakte geen straf was, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende aanwijzingen had om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de eiser, en dat de intrekking van de jachtakte gerechtvaardigd was.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister om de jachtakte in te trekken. De eiser kreeg geen vergoeding van de proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak biedt inzicht in de strikte eisen die aan houders van jachtaktes worden gesteld, vooral in het licht van overtredingen van de wet die de openbare veiligheid kunnen bedreigen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2032

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Douwes),
en

de Minister van Justitie en Veiligheid (de minister)

(gemachtigde: W. el Boudakhani).

Inleiding

1. Met het besluit van 18 augustus 2021 heeft de korpschef van de regionale eenheid Midden-Nederland de aan eiser verleende jachtakte ingetrokken.
1.1.
Eiser heeft daartegen administratief beroep ingesteld.
1.2.
Met het bestreden besluit van 29 maart 2022 heeft de minister het administratief beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de intrekking van de jachtakte. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister de intrekking van de jachtakte terecht in stand heeft gelaten
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
5. Met het besluit van 18 augustus 2021 heeft de korpschef de aan eiser verleende jachtakte op grond van artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming (Wnb) in samenhang gelezen met paragraaf 1.2 van de Circulaire Wapens en Munitie 2019 (de circulaire) ingetrokken. [1] De intrekking is gebaseerd op de grond dat er aanwijzingen zijn dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan eiser kan worden toevertrouwd.
5.1.
Bij het bestreden besluit heeft de minister de intrekking van de jachtakte in stand gelaten. Volgens de minister zijn er aanwijzingen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan eiser kan worden toevertrouwd. Daaraan heeft de minister twee processen-verbaal ten grondslag gelegd, te weten een proces-verbaal van bevindingen van 14 juli 2021 en een proces-verbaal van verhoor van 15 juli 2021. Uit deze processen-verbaal blijkt dat eiser op 14 juli 2021 in Amsterdam contact heeft gehad met een drugsdealer en een gram cocaïne heeft gekocht. Daarmee heeft eiser de Opiumwet overtreden. Volgens de minister is deze overtreding een ernstige aantasting van de rechtsorde, gelet op de mogelijke gevolgen die handel en gebruik van verdovende middelen heeft voor de maatschappij. Dat het OM het feit heeft geseponeerd wegens een ‘gering feit’ doet niet af aan de strafbaarheid van het handelen van eiser en neemt niet weg dat sprake is van (geringe) twijfel. Verder wijst de minister erop dat uit het proces-verbaal van 15 juli 2021 blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij vroeger, toen hij in [plaats] woonde, wel eens harddrugs kocht en gebruikte. Volgens de minister gaat het daarom niet om een eenmalige aankoop. Deze gedragingen van eiser stroken niet met het gewenste gedrag en handelen van een jachtaktehouder en met de zware verantwoordelijkheid die het voorhanden mogen hebben van wapens en munitie met zich meebrengt, aldus de minister.
Zijn er aanwijzingen dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer aan eiser kan worden toevertrouwd?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de jachtakte ten onrechte is ingetrokken, omdat er geen aanwijzingen zijn dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan hem kan worden toevertrouwd en er geen ‘vrees voor misbruik’ is als bedoeld in onderdeel B/1.1, onder b, van de circulaire. Volgens eiser valt zijn handelen binnen het gedoogbeleid van de gemeente Amsterdam en heeft hij geen rechtsregel overtreden die leidt tot een ernstige aantasting van de rechtsorde. Het gaat om een geringe hoeveelheid en het feit is geseponeerd. Eiser wijst daarbij op twee uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de zaken ook zijn geseponeerd. Eiser betoogt dat harddrugs alleen leiden tot onvoorspelbaar gedrag bij structureel gebruik, maar daarvan is in zijn geval geen sprake. Verder voert hij aan dat ook alcoholgebruik kan leiden tot onvoorspelbaar gedrag.
6.1.
De rechtbank overweegt dat het intrekken van een jachtakte een ambtshalve – en voor de belanghebbende belastend – besluit is. Daarom berust de last voor het aannemelijk maken van feiten die aan zo’n intrekking ten grondslag worden gelegd, bij het bestuursorgaan dat de betrokken bevoegdheid hanteert. Gelet hierop ligt het op de weg van de minister om aannemelijk te maken dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd aan eiser.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] volgt uit de circulaire dat degene die wapens en munitie voorhanden mag hebben in een bijzondere positie verkeert ten opzichte van zijn medeburgers. In het algemeen geldt immers een wettelijk verbod op het voorhanden hebben van wapens en munitie. Deze bijzondere positie brengt mee dat in de houder van een jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich strikt aan wettelijke voorschriften zal houden, ook als deze niet zijn gerelateerd aan wapenwetgeving. Ook wordt van de houder verlangd dat hij geen overtredingen pleegt die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van een uitzondering op het verbod om wapens en munitie voorhanden te hebben is voldoende voor intrekking van een jachtakte. Bij deze uitgangspunten uit de circulaire moet in het oog worden gehouden dat de intrekking van een jachtakte geen straf is, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving.
6.3.
Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er aanwijzingen zijn dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer aan eiser kan worden toevertrouwd. Uit de processen-verbaal blijkt immers dat eiser erkent dat hij op 14 juli 2021 cocaïne heeft gekocht en heeft verklaard dat hij weleens eerder cocaïne heeft gekocht en gebruikt. Volgens de circulaire kan vrees voor misbruik ook worden aangenomen op basis van andere omtrent de betrokkene bekende feiten dan een veroordeling, afkomstig uit politiële informatie afkomstig uit verschillende bronnen, zoals in dit geval een proces-verbaal van bevindingen en een proces-verbaal van verhoor. De minister acht de inhoud van die processen-verbaal terecht voldoende aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van eiser.
6.4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij geen rechtsregel heeft overtreden en dat zijn handelen valt binnen het gedoogbeleid van de gemeente Amsterdam . Eiser heeft tegenover de politie verklaard dat hij een gram cocaïne heeft gekocht en ook in de huidige procedure heeft eiser tijdens de zitting bevestigd dat hij dit heeft gedaan. Daarmee heeft eiser de Opiumwet overtreden. Zoals de minister terecht heeft gesteld, is er geen gedoogbeleid voor het kopen van cocaïne. Tijdens de zitting heeft de minister terecht erop gewezen dat in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Amsterdam staat dat harddrugs zijn verboden [3] en dat uit een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam [4] blijkt dat ook in Amsterdam mensen worden vervolgd voor het bezit van een geringe hoeveelheid cocaïne.
6.5.
De rechtbank volgt evenmin het betoog van eiser dat het feit niet ernstig genoeg is om te kunnen leiden tot twijfel aan zijn betrouwbaarheid. Eiser ontkent niet dat hij cocaïne heeft gekocht. Dat het gaat om de koop van een gram cocaïne en dat het OM dit als ‘gering feit’ heeft geseponeerd, doet niet af aan de strafbaarheid van het door eiser begane feit en neemt niet weg dat dit gedrag niet overeenkomt met wat van een jachtaktehouder mag worden verlangd gezien zijn bijzondere positie en zware verantwoordelijkheid. De minister heeft in dit verband terecht erop gewezen dat handel en koop van harddrugs gevolgen heeft voor de maatschappij en dat dit plaatsvindt in een omgeving waarin personen geweld niet schuwen.
6.6.
De situatie van eiser is ook niet vergelijkbaar met de twee zaken van de voorzieningenrechter waarop eiser wijst. In die zaken was er geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Dat is in het geval van eiser niet aan de orde; in het geval van eiser is er geen discussie over dat hij het verweten feit ook daadwerkelijk heeft gepleegd.
6.7.
De vergelijking met alcoholgebruik gaat evenmin op. Zoals de minister terecht heeft gesteld, is het kopen en bezitten van alcohol niet bij wet verboden en begeeft men zich voor het kopen van alcohol niet in een illegaal milieu waarin verkopers geweld niet schuwen. Met het betoog dat slechts bij structureel drugsgebruik en ook bij alcoholgebruik onvoorspelbaar gedrag ontstaat, gaat eiser eraan voorbij dat de minister de twijfel niet heeft gebaseerd op mogelijk onvoorspelbaar gedrag in verband met drugsgebruik. Daarom slaagt ook dat betoog niet.
Had verweerder een belangenafweging moeten maken?
7. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Volgens eiser heeft het besluit voor hem zeer ingrijpende gevolgen heeft, die niet in verhouding staan tot de ernst van het verweten feit. Verder heeft eiser tijdens de zitting aangevoerd dat ook had kunnen worden volstaan met een minder vergaande maatregel, zoals een waarschuwing.
7.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er aanwijzingen zijn dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan eiser kan worden toevertrouwd. Artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb schrijft dwingend voor dat de jachtakte in dat geval moet worden ingetrokken. Daarom is er geen ruimte voor een belangenafweging. [5]
7.2.
Voor zover eiser bedoelt dat het besluit voor hem onevenredige gevolgen heeft, slaagt dit betoog niet. Eiser heeft tijdens de zitting verklaard dat hij de jachtakte heeft om jaarlijks met zijn vader te gaan jagen en dat dit een hobby is. Ook heeft hij verklaard dat hij voor zijn inkomen niet afhankelijk is van de jachtakte. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij schade lijdt, maar dat heeft hij niet onderbouwd. Dat eiser zijn jachtakte wil behouden omdat hij samen met zijn vader wil jagen, weegt niet op tegen het belang dat is gemoeid met intrekking van de jachtakte. Gelet op de strekking van artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb en de hoge eisen die aan houders van een jachtakte mogen worden gesteld, is het niet onevenredig dat er geen minder vergaande maatregel, zoals een waarschuwing, is genomen. Verder heeft de minister terecht erop gewezen dat eiser een nieuwe jachtakte kan aanvragen. Die aanvraag zal dan worden beoordeeld aan de hand van de op dat moment bekende (justitiële) gegevens. De omstandigheid dat de jachtakte van eiser is ingetrokken, betekent dus niet dat eiser in de toekomst niet meer in aanmerking kan komen voor een jachtakte.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. De minister heeft de intrekking van de jachtakte terecht in stand gelaten. Dit betekent dat eiser geen gelijk heeft en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van O.G. Hulsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: Juridisch kader

Wet natuurbescherming

Artikel 5.4, vierde lid
De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:
(…)
c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
(…).

Circulaire wapens en munitie 2019

B Bijzonder deel (B)

1. Geen vrees voor misbruik

1.1
Algemeen
(…)
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2
Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State – voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
(…)
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten) Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
(…)
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces- verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat – in afwachting van een eventuele veroordeling – door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
Relatie met de Wet natuurbescherming
(…) De jachtakte wordt ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd (zie artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming). De termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de WWM en de hierboven weergegeven termen in de Wet natuurbescherming vallen inhoudelijk samen.
Hetgeen hierboven omtrent ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ is aangegeven, geldt derhalve ook bij de toepassing van de Wet natuurbescherming.

Voetnoten

1.De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.Zie onder meer de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2026, en de uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1126.
3.Zie artikel 2.7 van de APV van de gemeente Amsterdam .
4.Uitspraak van 14 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3708.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1950.