ECLI:NL:GHAMS:2021:3708

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
23-001218-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake het voorhanden hebben van verdovende middelen en belediging van een politieambtenaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het voorhanden hebben van een gebruikershoeveelheid heroïne en cocaïne, alsook voor het beledigen van een politieambtenaar. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 0,63 gram heroïne en 0,08 gram cocaïne op 14 mei 2020 in Amsterdam, en het beledigen van een politieambtenaar door haar op grove wijze uit te schelden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, dat op 25 mei 2020 was uitgesproken.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 22 en 31 december 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. De verdediging stelde dat er onvoldoende bewijs was voor het aanwezig hebben van de verdovende middelen, aangezien de kleding van de verdachte niet in zijn bijzijn was onderzocht. Het hof oordeelde echter dat de bewijsmiddelen, waaronder het proces-verbaal van bevindingen en het rapport van een forensisch expert, voldoende bewijs boden voor de aanwezigheid van de verdovende middelen in de kleding van de verdachte.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 20 uur, subsidiair 10 dagen hechtenis. Het hof overwoog dat het voorhanden hebben van verdovende middelen een bedreiging vormt voor de volksgezondheid en dat het beledigen van een politieambtenaar het gezag en de integriteit van de politie aantast. De verdachte had eerder al een veroordeling voor een overtreding van de Opiumwet, wat meegewogen werd in de strafmaat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001218-20
datum uitspraak: 14 januari 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-131107-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1991,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december en 31 december 2020.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 mei 2020 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (ongeveer 0,63 gram) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne (ongeveer 0,08 gram), zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 14 mei 2020 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar,te weten [verbalisant], aspirant van politie, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door haar (meermalen) de woorden toe te voegen: kuthoer en/of kankerhoer, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte voor wat betreft feit 1 dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Op basis van de bewijsmiddelen kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat bij de verdachte verdovende middelen zijn aangetroffen. De verdachte heeft het aanwezig hebben van verdovende middelen steeds ontkend. De kleding van de verdachte is niet onderzocht in zijn bijzijn en het proces-verbaal van bevindingen, waaruit het aantreffen van de verdovende middelen zou moeten blijken, is onvoldoende specifiek.
Het hof overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van bevindingen op pagina 1 en 2 van het dossier, de kennisgeving van inbeslagneming op pagina 14 en 15 van het dossier en het rapport van de forensisch expert drs. [naam] van 25 mei 2020, in onderling verband en samenhang gelezen, volgt dat in het kader van de insluiting van de verdachte verdovende middelen zijn aangetroffen in zijn kleding, en dat het daarbij gaat om vijf plastic bolletjes heroïne en één plastic bolletje cocaïne. Indien de gang van zaken inderdaad zo is geweest als de verdachte bij de politie heeft verklaard, namelijk dat hij zonder voorafgaande fouillering naar zijn cel is gebracht en daar zijn kleren heeft moeten uittrekken en afgeven zonder dat die kleren toen in zijn bijzijn zijn onderzocht, kan de verdachte worden nagegeven dat een en ander summier is geverbaliseerd. Ook de door de verdachte geschetste gang van zaken neemt echter niet weg dat de kleding vervolgens aan een onderzoek is onderworpen en dat daarbij de verdovende middelen zijn aangetroffen. Dat in het dossier niet gedetailleerd is geverbaliseerd in welk kledingstuk van de verdachte de verdovende middelen zijn aangetroffen doet daar niets aan af. Het enkele feit dat de verdachte stelt dat deze goederen niet in zijn aanwezigheid zijn aangetroffen, brengt niet mee dat getwijfeld moet worden aan de bevindingen van de verbalisanten. De verdediging heeft op dit punt ook niet om nader onderzoek verzocht of anderszins aangevoerd op basis waarvan de processen-verbaal niet voor het bewijs zouden kunnen worden gebezigd.
Het onder 1 ten laste gelegde feit kan naar oordeel van het hof dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 14 mei 2020 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (0,63 gram) en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne (0,08 gram);
2.
hij op 14 mei 2020 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant], aspirant van politie, gedurende de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door haar meermalen de woorden toe te voegen: kuthoer en kankerhoer.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd, te weten een taakstraf van 20 uur, subsidiair 10 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich allereerst schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van (een gebruikershoeveelheid) verdovende middelen genoemd op lijst I van de Opiumwet. Het gebruik van deze middelen vormt een bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien vindt een groot deel van de criminaliteit direct of indirect zijn oorsprong in het gebruik van dergelijke harddrugs, waardoor dit ook om die reden dient te worden tegengegaan. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het beledigen van een politieambtenaar tijdens de uitoefening van haar functie door haar op grove wijze uit te schelden, waarmee hij het gezag en de integriteit van deze ambtenaar en van de politie in het algemeen heeft aangetast. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 december 2020 is hij eerder wegens overtreding van de Opiumwet onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 22c, 22d, 57, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. M. Senden en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 januari 2021.
Mrs. M. Senden en J. Steenbrink zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.