ECLI:NL:RVS:2019:1126

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
201804964/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van jachtakte van appellant door korpschef van politie op basis van misbruik van wapens en munitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 15 mei 2018 het beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn jachtakte ongegrond verklaarde. De korpschef van politie had op 11 januari 2017 de jachtakte van [appellant] ingetrokken, omdat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan hem kon worden toevertrouwd. Dit besluit werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 juni 2017 gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat de intrekking van de jachtakte gerechtvaardigd was, gezien de veroordelingen van [appellant] voor diverse misdrijven, waaronder overtredingen van de Flora- en faunawet.

Tijdens de zitting op 20 februari 2019 heeft [appellant] betoogd dat hij geen misbruik maakt van wapens of munitie en dat hij de jachtakte nodig heeft voor beheer- en schadebestrijding. Hij voerde aan dat andere zwanendrifters hun jachtakte binnen een jaar terugkregen, terwijl hij dat niet had. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat aan [appellant] het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, gezien zijn strafrechtelijke verleden.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de jachtakte op basis van artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming gerechtvaardigd is. De Afdeling benadrukt dat de houder van een jachtakte zich moet houden aan de wettelijke regels en dat geringe twijfel aan zijn betrouwbaarheid voldoende kan zijn om de jachtakte in te trekken. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201804964/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 mei 2018 in zaak nr. 17/2928 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; thans: de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft de korpschef van politie een aan [appellant] verleende jachtakte ingetrokken.
Bij besluit van 30 juni 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister en de korpschef hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2019, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Schonenberg-Zwanenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft al jaren een jachtakte. Op 11 maart 2016 is aan [appellant] wederom een jachtakte verleend. Deze jachtakte was geldig tot en met 31 maart 2017.
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft de korpschef de aan [appellant] verleende jachtakte op grond van artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) in samenhang gelezen met paragraaf 1.2 van de Circulaire Wapens en Munitie (hierna: de Cwm) ingetrokken, omdat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Bij besluit van 30 juni 2017 heeft de staatssecretaris dat besluit gehandhaafd. Daaraan heeft de staatssecretaris het volgende ten grondslag gelegd.
Uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS) blijkt dat [appellant] bij uitspraak van 5 juli 2016 door de economische strafkamer van de rechtbank Utrecht is veroordeeld tot 60 uren taakstraf subsidiair 30 dagen hechtenis, deels voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren voor het medeplegen van het overtreden van artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), opzettelijk begaan, het medeplegen van het overtreden van artikel 9 van de Ffw, opzettelijk begaan, het overtreden van artikel 79, tweede lid, van de Ffw, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd, en het medeplegen van het overtreden van artikel 36, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd. Bij dezelfde uitspraak is [appellant] ook veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis wegens het medeplegen van het overtreden van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, meermalen gepleegd.
Hogerberoepsgronden
3.    [appellant] betoogt dat uit niets blijkt dat hij daadwerkelijk misbruik maakt van wapens of munitie, dat hij wapens en munitie nu ook thuis voorhanden heeft en dat hij de jachtakte nodig heeft voor beheer- en schadebestrijding bij agrariërs en fruittelers. Verder stelt [appellant] dat de enige twee andere zwanendrifters in Nederland buiten hemzelf hun jachtakte binnen een jaar teruggekregen hebben, maar dat hij na twee jaar nog steeds zijn jachtakte niet heeft teruggekregen. Volgens [appellant] komt dit doordat hij een aanvraag voor een jachtakte moet indienen bij de korpschef in Utrecht en de andere twee zwanendrifters hun aanvragen moesten indienen bij de korpschef in Zuid-Holland.
Beoordeling
4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7447), bevindt degene aan wie een jachtakte is verleend zich in een uitzonderingspositie ten opzichte van andere burgers, voor wie het algemene verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie geldt. Deze uitzonderingspositie brengt mee dat in de houder van een jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld, dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is reeds voldoende grond om daaraan een einde te maken.
4.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 30 juni 2017 op het standpunt mogen stellen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd, gelet op het feit dat hij op 5 juli 2016 is veroordeeld voor het plegen van diverse misdrijven. Dat de strafbare feiten waarvoor [appellant] is veroordeeld niets te maken hebben met het voorhanden hebben van wapens, doet daaraan niet af. Verwacht mag worden dat een houder van een jachtakte zich strikt houdt aan de wettelijke regels, ook al zijn deze niet direct gerelateerd aan de wapenwetgeving. Omdat aan [appellant] het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, was de staatssecretaris gehouden om op grond van artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb de aan [appellant] verleende jachtakte in te trekken, aangezien dat artikellid dat dwingend voorschrijft. Daarom leidt wat [appellant] stelt over zijn belang bij het behouden van de jachtakte nergens toe. Verder heeft de korpschef toegelicht dat er weliswaar nog steeds wapens en munitie voorhanden zijn in een kluis op het adres van [appellant], maar dat deze zijn bijgeschreven op het verlof van zijn broer die op hetzelfde adres woont. Omdat [appellant] geen wapenverlof heeft, mag hij geen toegang hebben tot deze kluis. De stelling van [appellant] dat de enige twee andere zwanendrifters buiten hemzelf binnen een jaar hun jachtakte hebben teruggekregen, kan hem evenmin baten, al omdat het in deze zaak gaat om de intrekking van een jachtakte en niet om het opnieuw verlenen daarvan. Overigens heeft de minister ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij dit nader zal uitzoeken.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Borman    w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
689.
Wet natuurbescherming
Artikel 5.4
[…]
4. De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:
[…]
c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
[…]
7. De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.
8. De in het zevende lid bedoelde bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in gevallen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c.
[…]
Circulaire Wapens en Munitie 2016
[…]
B. Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
1.1. Algemeen
Artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (WWM), stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen (erkenningen, consenten, verloven en ontheffingen), onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, worden geweigerd indien (onder meer) er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
Het tweede lid van artikel 7 stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de Minister van Veiligheid en Justitie kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie.
Voor verloven tot het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie III bepaalt artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWM, dat een verlof slechts wordt verleend indien de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen. Omdat het begrip ‘vrees voor misbruik’ reeds een ruime uitleg kent worden die gevallen waarin iemand anderszins een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen, niet in dit hoofdstuk nader uitgewerkt.
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2. Invulling van het 'vrees voor misbruik' criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
[…]
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
Strafbare feiten
De aanvrager of houder van een in de Wet wapens en munitie genoemde vergunning mag op het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap niet:
[…]
c. binnen de laatste vier jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd;
[…]
Hoger beroep
Wanneer sprake is van hoger beroep of cassatie wordt - voor het bepalen van de termijn van weigering c.q. intrekking - de datum van uitspraak in eerste aanleg als uitgangspunt genomen.
Tot dat een uitspraak onherroepelijk is geworden wordt een uitspraak waar nog hoger beroep dan wel cassatie tegen openstaat of waar hoger beroep dan wel cassatie tegen is ingesteld, gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
[…]
Afwijking termijnen
Er is ruimte om (gemotiveerd) van bovengenoemde leidraad af te wijken. De korpschef kan indien het gaat om een (toekomstig) vergunninghouder een kortere periode hanteren als de aard of de ernst van de verweten gedragingen, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum of eventuele disculperende omstandigheden dat toelaten. Zo hoeft bijvoorbeeld een incidentele veroordeling wegens rijden onder invloed, of een lichte onregelmatigheid met betrekking tot de naleving van de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, niet zonder meer te leiden tot intrekking of weigering van een vergunning maar kan dit, afhankelijk van de omstandigheden, worden afgedaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
Omgekeerd kan de korpschef ook een langere termijn aanhouden indien diezelfde factoren daartoe aanleiding geven, in het bijzonder als de aanvrager (vergunninghouder), op basis van zijn strafrechtelijk verleden, moet worden gekenschetst als een recidivist of een gewoontecrimineel.
Daar zal aanleiding toe zijn wanneer de veroordelingen buiten de termijn aansluiten op enkele of een reeks veroordelingen binnen de termijn. Een incidentele veroordeling buiten de termijn of meerdere van die veroordelingen, maar dan in een geïsoleerde periode die verder in het verleden ligt, worden niet in de beoordeling betrokken, tenzij het om een zeer ernstig feit gaat waaraan bij de vergunningaanvraag niet kan worden voorbij gegaan.
Bij gebleken illegaal wapenbezit, ongeoorloofd wapengebruik, ernstige geweldsdelicten, drugsdelicten of een lange reeks van strafbare feiten is er alle reden zware maatstaven aan te leggen ten aanzien van de periode waarover de aanvrager zal moeten aantonen zich aan de wettelijke normen te kunnen houden. Afwijking (naar beneden) van bovengenoemde leidraad zal in die gevallen zwaar moeten worden gemotiveerd.
[…]
Relatie met de Flora- en Fauna wet
Indien er grond is om aan te nemen dat van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben misbruik zal worden gemaakt dan wel dat de aanvrager hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, dan dient een gevraagde jachtakte te worden geweigerd (zie artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Flora- en fauna wet). De jachtakte wordt ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd (zie artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en fauna wet). De termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de WWM en de hierboven weergegeven termen in de Flora- en fauna wet vallen inhoudelijk samen.
Hetgeen hierboven omtrent ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ is aangegeven, geldt derhalve ook bij de toepassing van de Flora- en fauna wet.