201805936/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2018 in zaken nrs. 17/5811, 17/5812 en 17/5813 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2],
[appellant sub 3]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 10 januari 2017 heeft de korpschef van politie de aan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] verleende jachtaktes ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 augustus 2017 heeft de staatssecretaris de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2018 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2019, waar [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3], allen bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Ibrahim, zijn verschenen.
Overwegingen
Regelgeving
1. De relevante bepalingen uit de Wet natuurbescherming en de Circulaire Wapens en Munitie 2016, die nog gold ten tijde van de besluiten van 18 augustus 2017, zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluiten van de korpschef en de staatssecretaris
2. De korpschef heeft de jachtaktes van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ingetrokken omdat tegen hen proces-verbaal is opgemaakt wegens het vernielen van een stuw. Dat zij de stuw weer hebben hersteld, laat onverlet dat de stuw eerst is vernield. Hiermee hebben zij artikel 351 van het Wetboek van Strafrecht overtreden. Het komt voor hun rekening dat zij zich onvoldoende hebben laten informeren en daardoor niet wisten wie de eigenaar van de stuw was en of de stuw mocht worden verwijderd. Door het vernielen van de stuw kan het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan hen worden toevertrouwd, aldus de korpschef.
3. De staatssecretaris heeft de intrekking van de jachtaktes gehandhaafd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het vernielen van een stuw een (ernstige) aantasting van de rechtsorde is, waarvan jachtaktehouders zich dienen te onthouden. Voorts mag van jachtaktehouders worden verwacht dat zij zich stipt aan de wettelijke regels houden, ook indien deze geen verband houden met wapenwetgeving. In dit geval is er door het vernielen van de stuw op zijn minst geringe twijfel of het voorhanden hebben van wapens en munitie nog langer aan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kan worden toevertrouwd. De korpschef behoefde geen belangenafweging te maken, nu artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming daarvoor geen ruimte biedt, aldus de staatssecretaris.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat er in dit geval voldoende aanleiding was voor geringe twijfel aan het verantwoord zijn van een uitzondering op het verbod om wapens en munitie voorhanden te hebben, nu er proces-verbaal is opgemaakt tegen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Uit de processen-verbaal van verhoor volgt dat zij erkennen de stuw te hebben vernield. Zij hebben de stuw, naar gesteld op verzoek van [persoon], verwijderd zonder toestemming van het waterschap Hollandse Delta, de eigenaar van de stuw. Daardoor hebben zij een strafbaar feit gepleegd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het vernielen van een stuw wordt beschouwd als een aantasting van de rechtsorde.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de jachtaktes mochten worden ingetrokken. Zij voeren aan dat volgens de Circulaire niet per definitie elk misdrijf of elke overtreding hoeft te leiden tot de conclusie dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Bij de beoordeling of een dergelijke situatie zich voordoet is er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ruimte voor een belangenafweging. Verder moeten bij die beoordeling alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Daarbij is van belang dat de intrekking van een jachtakte volgens de Circulaire dient ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. Dat belang is hier volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet aan de orde. Zij stellen dat zij er te goeder trouw van uit zijn gegaan en zich er ook afdoende van hebben vergewist dat [persoon] gerechtigd was tot het verwijderen van de stuw. Verder hebben zij, toen zij erachter kwamen dat de stuw eigendom is van het waterschap, de schade direct hersteld. Niet valt in te zien waarom het zonder toestemming, maar te goeder trouw, verwijderen van een stuw leidt tot vrees voor misbruik van wapens of munitie, aldus [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3].
5.1. Artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming verplicht de korpschef tot het intrekken van een jachtakte als er aanwijzingen zijn dat aan de houder ervan het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er, als er zulke aanwijzingen zijn, geen ruimte is voor een belangenafweging. Dat doet echter niet af aan het feit dat alle relevante omstandigheden van het geval moeten worden betrokken bij de beoordeling of er zulke aanwijzingen zijn.
5.2. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 4 juni 2016 (lees: 2014), ECLI:NL:RVS:2014:2026, en 14 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0114), heeft overwogen, volgt uit de Circulaire dat degene die wapens en munitie voorhanden mag hebben in een bijzondere positie verkeert ten opzicht van zijn medeburgers. In het algemeen geldt immers een wettelijk verbod op het voorhanden hebben van wapens en munitie. De bijzondere positie brengt met zich dat van de houder van een jachtakte stipte naleving van wettelijke voorschriften wordt verlangd, ook als deze niet zijn gerelateerd aan wapenwetgeving. Ook wordt van de houder verlangd dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van een uitzondering op het verbod om wapens en munitie voorhanden te hebben is reeds voldoende voor intrekking van een jachtakte. 5.3. Bij deze door de rechtbank aangehaalde uitgangspunten uit de Circulaire moet in het oog worden gehouden dat, zoals ook in de Circulaire staat, de intrekking van een jachtakte een maatregel is ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. In de Circulaire staat niet dat elke overtreding van een wettelijk voorschrift moet leiden tot intrekking van een jachtakte. De Circulaire biedt uitdrukkelijk de ruimte om af te zien van intrekking, ook al zijn wettelijke voorschriften overtreden. Zo mag volgens de Circulaire worden afgeweken van het uitgangspunt dat een houder van een jachtakte - kort gezegd - de laatste acht of vier jaren niet strafrechtelijk mag zijn veroordeeld. Volgens de Circulaire moeten daarbij de aard en de ernst van de verweten gedragingen, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum en eventuele disculperende omstandigheden in aanmerking worden genomen. Als voorbeeld is vermeld dat een incidentele veroordeling wegens rijden onder invloed of een lichte onregelmatigheid met betrekking tot de naleving van de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, niet zonder meer hoeft te leiden tot intrekking of weigering, maar afhankelijk van de omstandigheden kan worden afgedaan met een schriftelijke waarschuwing. Als er bij strafrechtelijke veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken ruimte is om af te zien van intrekking, geldt dat zeker ook voor - zoals de Circulaire dat noemt - "andere omtrent de aanvrager bekende feiten", zoals in dit geval een proces-verbaal van de politie.
5.4. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] jagen al enkele decennia. Het enige feit dat aan de intrekking van hun jachtaktes ten grondslag is gelegd, is dat tegen hen proces-verbaal is opgemaakt wegens vernieling van een stuw. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betwisten niet dat zij een stuw hebben verwijderd die eigendom was van waterschap Hollandse Delta. Zij hebben over de feitelijke gang van zaken onbetwist het volgende gesteld. De verwijderde stuw was heel klein en leek daardoor niet op andere stuwen van het waterschap. Op de stuw bevond zich geen bordje met een logo of andere gegevens van het waterschap. Ook voor het overige was er op de stuw niets zichtbaar dat erop wees dat de stuw in gebruik was bij het waterschap. Verder bevond de stuw zich in een smalle sloot die is gelegen tussen gronden die in particulier eigendom zijn. De eigenaren van de gronden hadden ingestemd met het verwijderen van de stuw. Toen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] erachter kwamen dat de stuw niet had mogen worden verwijderd omdat deze eigendom is van het waterschap, hebben zij de stuw direct hersteld. Het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap heeft weliswaar aanvankelijk besloten om zonder voorafgaande last bestuursdwang toe te passen, bestaande uit het vervangen van de stuw, maar dit besluit is naar aanleiding van de bezwaren van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ingetrokken. Aan die intrekking is onder meer ten grondslag gelegd dat het college van dijkgraaf en heemraden ten onrechte niet had beoordeeld of de stuw door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] al voldoende was hersteld.
5.5. Het staat buiten kijf dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] de stuw niet hadden mogen verwijderen. Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden valt echter niet in te zien waarom dit enkele feit maakt dat moet worden gevreesd dat de veiligheid in de samenleving in het geding komt als [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] nog langer mogen jagen. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat onder deze omstandigheden het tegen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] opgemaakte proces-verbaal niet toereikend is als grondslag voor het standpunt van de staatssecretaris dat er aanwijzingen zijn dat aan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Het betoog slaagt.
6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van de staatssecretaris van 18 augustus 2017 alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal in de zaak voorzien door de besluiten van 10 januari 2017 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor de bepaling van de hoogte van die vergoeding worden de zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2018 in zaken nrs. 17/5811, 17/5812 en 17/5813;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 augustus 2017, kenmerken WJ 4435, WJ 4436 en WJ 4437;
V. herroept de besluiten van de korpschef van politie van 10 januari 2017, onderscheidenlijk zonder kenmerk, met kenmerk 112083 en met kenmerk 112181;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
VII. veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het administratief beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de minister aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de minister aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX. gelast dat de minister van Justitie en Veiligheid aan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] afzonderlijk het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Borman w.g. Herweijer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019
640.
BIJLAGE
Wet natuurbescherming
Artikel 5.4
4 De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:
[…]
c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
[…]
Circulaire Wapens en Munitie 2016
B. Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
1.1. Algemeen
[…]
1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
Strafbare feiten
De aanvrager of houder van een in de Wet wapens en munitie genoemde vergunning mag op het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap niet:
a. met toepassing van artikel 37 respectievelijk artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht binnen de afgelopen acht jaren in een psychiatrisch ziekenhuis zijn geplaatst dan wel ter beschikking zijn gesteld;
b. binnen de laatste acht jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens:
1. het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd;
2. het plegen van een misdrijf waarbij geweld of bedreiging met geweld heeft plaatsgevonden;
3. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Wet wapens en munitie;
4. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Opiumwet.
c. binnen de laatste vier jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd;
[…]
Afwijking termijnen
Er is ruimte om (gemotiveerd) van bovengenoemde leidraad af te wijken. De korpschef kan indien het gaat om een (toekomstig) vergunninghouder een kortere periode hanteren als de aard of de ernst van de verweten gedragingen, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum of eventuele disculperende omstandigheden dat toelaten. Zo hoeft bijvoorbeeld een incidentele veroordeling wegens rijden onder invloed, of een lichte onregelmatigheid met betrekking tot de naleving van de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, niet zonder meer te leiden tot intrekking of weigering van een vergunning maar kan dit, afhankelijk van de omstandigheden, worden afgedaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat - in afwachting van een eventuele veroordeling - door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
[…]
Relatie met de Flora- en Fauna wet
Indien er grond is om aan te nemen dat van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben misbruik zal worden gemaakt dan wel dat de aanvrager hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, dan dient een gevraagde jachtakte te worden geweigerd (zie artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Flora- en fauna wet). De jachtakte wordt ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd (zie artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en fauna wet). De termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de WWM en de hierboven weergegeven termen in de Flora- en fauna wet vallen inhoudelijk samen.
Hetgeen hierboven omtrent ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ is aangegeven, geldt derhalve ook bij de toepassing van de Flora- en fauna wet.