ECLI:NL:RBMNE:2022:3545

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
UTR 21/5183
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens ontbreken gezagsverhouding tussen zorgverlener en moeder

In deze zaak heeft eiser, die zorg verleende aan zijn moeder, een WW-uitkering aangevraagd na het overlijden van zijn moeder. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, aangezien er geen gezagsverhouding bestond tussen eiser en zijn moeder. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en moest beoordelen of eiser als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt. Volgens de WW is een werknemer een natuurlijke persoon die in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat er weliswaar een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en een verplichting tot het betalen van loon was, maar dat er geen gezagsverhouding bestond. Dit werd onderbouwd door het feit dat de zorgovereenkomst tussen eiser en zijn moeder essentiële afspraken miste en dat de moeder van eiser leed aan vergevorderde dementie, waardoor zij niet in staat was om gezag uit te oefenen.

Eiser heeft ook een beroep gedaan op het non-discriminatiebeginsel, maar de rechtbank kon hem hierin niet volgen, omdat hij zijn stelling niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat eiser dus niet als werknemer kon worden aangemerkt. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/5183
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2022 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Weldam),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

(gemachtigde: mr. S.N. Westmaas - Kanhai).

Inleiding

1.1
Eiser heeft zorg verleend aan zijn moeder, [A] , waarvoor hij werd betaald uit het persoonsgebonden budget (pgb) dat op grond van de Wet langdurige zorg aan zijn moeder was toegekend. Eiser en zijn moeder hebben hierover een zorgovereenkomst gesloten. Na het overlijden van zijn moeder heeft eiser per 17 mei 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv.
1.2
In het besluit van 12 juli 2021 heeft het Uwv eisers aanvraag afgewezen. Volgens het Uwv is eiser namelijk niet verzekerd voor de WW omdat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Tussen eiser en zijn moeder bestond volgens het Uwv namelijk geen gezagsverhouding. Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. In het besluit van 18 november 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing in stand gelaten.
1.3
Eiser heeft beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is op 10 juni 2022 bij de rechtbank behandeld op een digitale zitting via Teams. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan de orde is de vraag of eiser kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW en dus aanspraak kan maken op een WW-uitkering. Volgens artikel 3, eerste lid, van de WW is een werknemer een natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in een privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Eiser en zijn moeder moeten dus een privaatrechtelijke dienstbetrekking met elkaar hebben gehad.
3. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van:
 een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid;
 een verplichting tot het betalen van loon, en;
 een gezagsverhouding.
Bij de vraag of aan deze drie voorwaarden is voldaan, zijn alle omstandigheden van het geval (in onderling verband) van belang. Dus niet alleen de rechten en verplichtingen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stonden, maar ook de manier waarop zij uiteindelijk feitelijk uitvoering hebben gegeven aan die rechtsverhouding. [1]
4. Het Uwv en eiser zijn het erover eens dat eiser verplicht was om persoonlijk arbeid te verrichten voor zijn moeder en dat eisers moeder verplicht was om hem daarvoor loon te betalen. Aan de eerste twee voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking is dus voldaan. In geschil is alleen of er ook een gezagsverhouding bestond tussen eiser en zijn moeder. Het Uwv vindt van niet. Eiser vindt van wel. De rechtbank zal hierna, aan de hand van wat het Uwv en eiser naar voren hebben gebracht, beoordelen of het Uwv de WWaanvraag van eiser terecht om die reden heeft afgewezen.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat er ook tussen ouder en kind sprake kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, is van belang of eiser aan een zeker gezag van zijn moeder was onderworpen en zijn moeder ook bevoegd was om hem opdrachten en instructies te geven en controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van zijn werk. Hierbij moet de familierelatie tussen eiser en zijn moeder wel worden betrokken, maar de familierelatie mag niet leidend zijn in de beoordeling van de mate van gezag. [2]
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat er geen sprake was van een gezagsverhouding. Allereerst blijkt uit de zorgovereenkomst tussen eiser en zijn moeder onvoldoende van gezag, nu daarin essentiële afspraken ontbreken over werktijden, overuren, ziekteverzuim, het afdragen van premies, reiskosten en vakantiedagen. Ook de feitelijke uitvoering van de zorgtaken door eiser biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake was van gezag. Op de zitting is namelijk gebleken dat eisers moeder leed aan vergevorderde dementie en dat eiser gemachtigd was om haar (financiële) zaken waar te nemen. Alleen al om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn geweest van gezaghebbende controle door de moeder op de voortgang en resultaten van eisers zorgtaken. Van een gezagsverhouding is dan geen sprake. Verder verrichtte eiser zijn werkzaamheden niet op vaste tijden en werden de door hem gewerkte uren niet geregistreerd. De rechtbank is van oordeel dat de verhouding tussen eiser en zijn moeder dus wezenlijk anders was dan in de uitspraak van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:252, waarin wel een gezagsverhouding aanwezig werd geacht.
5.3
Eiser heeft tot slot een beroep gedaan op het non-discriminatiebeginsel. Dat er essentiële afspraken in de zorgovereenkomst met zijn moeder ontbraken is volgens eiser namelijk te wijten aan het feit dat hij en zijn moeder Roma zijn. Binnen de Romacultuur is het niet gebruikelijk om alles vast te leggen. Ter onderbouwing wijst eiser op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12432. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Eiser heeft zijn stelling namelijk geheel niet onderbouwd. Ook eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam gaat niet op. In die uitspraak ging het om de verenigbaarheid van artikel 6, eerste lid, onder c, van de WW met het non-discriminatiebeginsel, omdat uit diverse onderzoeken bleek dat deze bepaling meer vrouwen dan mannen raakte. Dit is bij eiser niet aan de orde.

Conclusie

6. Omdat niet is gebleken van een gezagsverhouding tussen eiser en zijn moeder, was er geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiser kan hierdoor niet aangemerkt worden als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid van de WW, zodat hij ook geen aanspraak kan maken op een WWuitkering. Het Uwv heeft eisers aanvraag terecht afgewezen.
7. Eisers beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer de Bruin, griffier. De beslissing is op 2 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:949
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1759.