ECLI:NL:RBMNE:2022:2881

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
UTR 21/2749
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning van een hostel wegens slecht levensgedrag van de leidinggevende

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de exploitatievergunning van een hostel. Eiseres, een B.V. die een hostel exploiteert, is in beroep gegaan tegen de intrekking van haar exploitatievergunning door de burgemeester van de gemeente Utrecht. De burgemeester had de vergunning ingetrokken op basis van het argument dat de leidinggevende, [A], niet voldeed aan de eis van 'niet in enig opzicht van slecht levensgedrag' zoals vastgelegd in de Horecaverordening gemeente Utrecht 2018. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de intrekking van de vergunning beoordeeld, waaronder een eerdere vrijspraak van [A] voor rijden onder invloed en verschillende overtredingen van de coronaregels. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had onderbouwd dat [A] van slecht levensgedrag was, en dat de intrekking van de vergunning niet zorgvuldig was gemotiveerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de burgemeester op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de relevante feiten en omstandigheden opnieuw moeten worden gewogen. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2749

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M. Beekman en mr. L.W. Tellegen),
en

de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: A. Bil en mr. A. Hogendoorn).

Inleiding

Sinds 18 juni 2019 exploiteert eiseres aan de [adres] een hostel met de naam ‘ [hostel] .’ [A] ( [A] ) is bestuurder/enig aandeelhouder van eiseres en ook één van de leidinggevenden. In het primaire besluit van 6 november 2020 heeft verweerder de exploitatievergunning voor het hostel ingetrokken, omdat [A] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is en dat de woon- en leefsituatie op ontoelaatbare wijze wordt verstoord door de aanwezigheid van het hostel. Eiseres is het met die intrekking niet eens.
In het besluit van 18 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder niet langer aan de intrekking van de exploitatievergunning ten grondslag gelegd dat de woon- en leefsituatie op ontoelaatbare wijze wordt verstoord door de aanwezigheid van het hostel. Zij heeft eiseres hiervoor alleen een waarschuwing gegeven. De intrekking van de exploitatievergunning blijft echter wel staan, omdat verweerder nog steeds vindt dat [A] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 1 april 2022 op zitting behandeld. Eiseres werd vertegenwoordigd door [A] en haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

Deze uitspraak gaat over de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [A] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. [A] is leidinggevende van het hostel en voorwaarde voor het hebben van een exploitatievergunning is dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Eiseres heeft zich in bezwaar gewend tot de voorzieningenrechter, omdat de intrekking van de exploitatievergunning direct tot gevolg had dat het hostel gesloten werd. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 4 december 2020 een voorlopige voorziening getroffen die inhield dat het hostel open mocht blijven totdat op het bezwaar zou zijn beslist. [1] Op 16 februari 2021 heeft de brandweer echter een controle uitgevoerd in het hostel en geconcludeerd dat het bouwwerk niet brandveilig genoeg was. Dit heeft opnieuw tot directe sluiting van het hostel geleid. Op het moment van de zitting was het hostel nog steeds gesloten.
3. Tijdens de zitting heeft eiseres de beroepsgrond dat verweerder haar in bezwaar nog een overgangstermijn had moeten gunnen voordat het hostel daadwerkelijk gesloten werd, ingetrokken. Zij heeft ook haar verzoek om vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase ingetrokken.
4. Aan eiseres is met het bestreden besluit een waarschuwing gegeven, omdat de woon- en leefsituatie door de aanwezigheid van het hostel volgens verweerder op ontoelaatbare wijze wordt verstoord. Deze waarschuwing heeft verweerder vervolgens ook als bouwsteen gebruikt voor haar conclusie dat [A] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Tijdens de zitting heeft verweerder uiteengezet dat deze waarschuwing maar een kleine component is van het geheel en dat zij dit argument laat vallen. De vraag of de woon- en leefsituatie door de aanwezigheid van het hostel op ontoelaatbare wijze wordt verstoord, valt daarmee nu buiten de omvang van dit geding.

Hoe beoordeelt de rechtbank de intrekkingsgrond ‘slecht levensgedrag’?

5. De rechtbank overweegt dat het criterium ‘slecht levensgedrag’ zoals opgenomen in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening gemeente Utrecht 2018 (de Horecaverordening) een open norm is. Verweerder heeft de toepassing van dat vereiste uitgewerkt in de toelichting op de artikelen 7 en 10 van die verordening en in de Handhavingsstrategie Horeca. Dat niet aan het vereiste ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt voldaan, zal door verweerder per geval moeten worden onderbouwd. Het zal dan ook van geval tot geval verschillen welke feiten en omstandigheden daar voor verweerder aanleiding toe geven. Als verweerder van mening is dat een leidinggevende – kort gezegd – van slecht levensgedrag is, trekt verweerder op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening de exploitatievergunning in.
6. De bewijslast of iemand van slecht levensgedrag is, berust bij verweerder. Het gaat om een belastend besluit. Het is aan verweerder om de relevante feiten en omstandigheden aannemelijk te maken en vervolgens te onderbouwen waarom deze feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat iemand van slecht levensgedrag is. Bij deze conclusie mag verweerder echter niet alle feiten of omstandigheden betrekken. Gelet op het specialiteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moeten de feiten en omstandigheden die worden meegewogen in het oordeel over het levensgedrag relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Die feiten en omstandigheden moeten verband houden met de vraag of het horecabedrijf kan worden geëxploiteerd op een wijze die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat. De rechtbank verwijst naar de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter voor dit soort zaken, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). [2]
7. De rechtbank zal hierna eerst bespreken of verweerder de relevante feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt en daarna of verweerder haar conclusie, dat [A] van slecht levensgedrag is, voldoende heeft onderbouwd. Als verweerder tot de conclusie ‘slecht levensgedrag’ heeft kunnen komen, zal de rechtbank ook onderzoeken of er, gelet op de bewoordingen van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening, nog ruimte is voor een beoordeling van de proportionaliteit en evenredigheid van de intrekking van de exploitatievergunning.
Heeft verweerder de feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk gemaakt?Rijden onder invloed
8. [A] is op 25 april 2020 staande gehouden vanwege het rijden onder invloed. [A] heeft ook erkend dat hij onder invloed heeft gereden. Tijdens de zitting heeft eiseres echter verklaard dat [A] in een vonnis van 20 januari 2022 door de politierechter van deze rechtbank is vrijgesproken.
9. Verweerder heeft aangevoerd dat een strafrechtelijke veroordeling niet nodig is om een strafbaar feit te betrekken bij de beoordeling van het levensgedrag van een leidinggevende. Zij is uitgegaan van de situatie zoals deze bekend was op het moment van het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat met de informatie die zij toen had, aannemelijk was dat [A] onder invloed heeft gereden. Verweerder stelt verder dat zij zich hierop ook mocht baseren. Zij is er namelijk niet van op de hoogte waarom de strafrechter tot een vrijspraak is gekomen en sluit niet uit dat er nog steeds feiten zijn die te maken hebben met de aanhouding op 25 april 2020 die leiden tot de conclusie slecht levensgedrag.
10. De rechtbank heeft navraag gedaan bij de afdeling Strafrecht en vastgesteld dat [A] inderdaad op 20 januari 2022 is vrijgesproken van het delict rijden onder invloed. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [3] kan, als een bestuursorgaan alvast vooruitlopend op het oordeel van de strafrechter feiten uit een strafdossier aan een besluit ten grondslag legt, de uitkomst van de strafzaak nader licht werpen op die feiten en om die reden bij de beoordeling van het besluit worden betrokken. Een latere uitspraak van de strafrechter over die feiten is een bewijsstuk over het feitencomplex waarop het besluit is gebaseerd. [4] Door de vrijspraak staat niet vast wat de betekenis is van de feiten die verweerder aan haar besluit ten grondslag heeft gelegd op het punt dat [A] onder invloed heeft gereden.
11. De rechtbank beschikt niet over informatie waarom de strafrechter tot het oordeel ‘vrijspraak’ is gekomen. Ook verweerder weet dat niet en zal, als zij de staandehouding van [A] op 25 april 2020 toch aan haar besluitvorming ten grondslag wil leggen, daar nader onderzoek naar moeten doen. Voor nu geldt dat het rijden onder invloed achteraf bezien niet zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering bij deze beoordeling mocht worden betrokken. De beroepsgrond van eiseres is terecht naar voren gebracht.

Val van de trap

12. Verweerder heeft uit een politieregistratie van 12 maart 2020 afgeleid dat [A] onder invloed van alcohol in het hostel van de trap is gevallen. Uit de registratie blijkt dat [A] zelf tegen de politie zou hebben gezegd dat hij een hoop gedronken had. Verweerder erkent dat een politiemutatie niet hetzelfde is als een op ambtseed of ambtsbelofte opgesteld proces-verbaal, maar dat betekent volgens haar niet dat de mutatie zonder betekenis is. Het gaat volgens verweerder om een gedetailleerd verslag van politiefunctionarissen en daaraan komt bewijskracht toe. Het is dus volgens verweerder nu aan eiseres om tegenbewijs te bieden.
13. De rechtbank oordeelt dat verweerder met een enkele verwijzing naar de politieregistratie van 12 maart 2020 onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [A] onder invloed van alcohol aan het werk is geweest in het hostel. Aan een politiemutatie komt inderdaad bewijskracht toe, maar als daar wat tegenover wordt gesteld, moet verweerder daar onderzoek naar doen en kan zij niet volstaan met een verwijzing naar de politieregistratie en stellen dat eiseres aan zet is. Eiseres heeft erop gewezen dat er geen alcoholtest is gedaan naar aanleiding van het voorval op 12 maart 2020 en dat dus niet vaststaat dat hij gedronken had. [A] betwist verder de gang van zaken zoals weergegeven in de mutatie. Hij stelt dat hij bewusteloos naar het ziekenhuis is gebracht en dat hij ernstige verwondingen had. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres verwezen naar een verklaring van de afdeling Traumatologie van het [ziekenhuis] waaruit blijkt dat [A] van 12 maart 2020 tot en met 17 maart 2020 in het ziekenhuis is opgenomen met verwondingen als gevolg van een val van de trap. Deze verklaring ondersteunt de verklaring van eiseres dat de situatie op 12 maart 2020 ernstiger was dan in de politiemutatie is omschreven. Dat [A] alleen voor controle naar het ziekenhuis zou zijn gebracht, zoals in de politiemutatie staat, is gelet op die verklaring niet aannemelijk. Dit doet ook afbreuk aan de betrouwbaarheid van de rest van de politiemutatie, over wat [A] tegen de politie zou hebben gezegd. Verweerder had zich daarom niet alleen mogen baseren op de politiemutatie, maar had aanleiding moeten zien voor nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. De beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook.
Overtredingen Noodverordeningen Covid-19
14. Verweerder verwijt eiseres dat zij twee keer de geldende coronaregels in het hostel niet heeft nageleefd. Tijdens inspecties op 14 mei 2020 en 4 juli 2020 is geconstateerd dat de bedden in het hostel te dicht, op minder dan 1,5 meter, van elkaar stonden, de ruimte niet goed werd geventileerd en de kamers werden gedeeld door mensen die niet tot één huishouden behoorden. Volgens verweerder heeft eiseres artikel 2.2. van de Noodverordening Covid-19 overtreden, waarin een verbod is opgenomen voor het niet in acht nemen van een veilige afstand. Ook vindt verweerder dat eiseres artikel 2.1. van de Noodverordening Covid-19 heeft overtreden door samenkomsten te organiseren, zonder dat daarbij de benodigde hygiënemaatregelen in acht zijn genomen. [A] is volgens verweerder verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering in het hostel en dus ook voor de naleving van de geldende coronaregels.
15. De rechtbank overweegt dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de twee vermeende overtredingen, omdat zij vallen onder de reikwijdte van twee verschillende noodverordeningen. Op 14 mei 2020 was de Noodverordening Covid-19 van 11 mei 2020 van kracht (hierna: de mei-verordening) [5] en op 4 juli 2020 die van 1 juli 2020 (hierna: de juli-verordening). [6] Er golden op beide data dus verschillende coronaregels. Een verschil tussen de twee noodverordeningen is dat er in de periode half mei 2020, gelet op artikel 2.1, eerste lid, van de toen geldende Noodverordening Covid-19, in het geheel geen samenkomsten mochten plaatsvinden. Dat mocht in juli 2020 wel, mits een aantal veiligheidsmaatregelen, waaronder de 1,5-meterregel, in acht werd genomen.
16. Eiseres heeft niet betwist dat erop 14 mei 2020 en 4 juli 2020 in de verschillende hotelkamers gasten van verschillende huishoudens werden ondergebracht, dat de bedden op minder dan 1,5 van elkaar stonden en dat zij er geen toezicht op heeft gehouden of in die kamers de 1,5-meterregel kon worden toegepast. De vraag is of eiseres daarmee in het hostel samenkomsten heeft laten ontstaan die op 14 mei 2020 in zijn geheel verboden waren en op 4 juli 2020 weliswaar waren toegestaan, maar waarbij aan verschillende voorwaarden moest zijn voldaan, die eiseres niet in acht heeft genomen.
17. In artikel 2.1, eerste lid, van de mei-verordening is het verbod om samenkomsten neergelegd. Het gaat daarbij niet alleen om een verbod op het (laten) plaatsvinden of laten organiseren van zo’n samenkomst, maar ook om het laten ontstaan van zo’n samenkomst en het daaraan deelnemen. Artikel 1.2. van de mei-verordening bevat een definitie van het begrip samenkomst. Daaruit volgt dat een samenkomst zich niet alleen in de publieke ruimte afspeelt, maar ook daarbuiten kan plaatsvinden. In de toelichting op artikel 2.1, eerste lid, van de mei-verordening staat dat dit artikel het verbod op evenementen (tot 1 september 2020) en een verbod op alle overige samenkomsten bevat. Ook samenkomsten buiten de publieke ruimte vielen dus onder dit artikel. Zo kon worden opgetreden tegen bijvoorbeeld ‘coronafeestjes’ in studentenhuizen, garages, loodsen en dergelijke.
18. De rechtbank oordeelt dat eiseres, door het verhuren van kamers aan personen die niet tot eenzelfde huishouden behoorden, en door het niet waarborgen van de benodigde anderhalve meter afstand tussen de bedden in die hotelkamers, op 14 mei 2020 een verboden samenkomst als bedoeld in de mei-verordening heeft laten ontstaan. Eiseres is verantwoordelijk voor de exploitatie van het hostel en daarmee voor de bedrijfsvoering en de veiligheid in haar bedrijf. De coronaregels hadden tot doel om met het oog op de veiligheid en de gezondheid van iedereen de verdere verspreiding van het Covid-19-virus tegen te gaan. Eiseres had deze coronaregels in haar bedrijf moeten toepassen ter bescherming van haar klanten. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat zij niet verantwoordelijk zou zijn voor wat er zich op de hotelkamers in de privésfeer afspeelt. De hiervoor aangehaalde artikelen uit de mei-verordening maken nu juist dat er ook maatregelen genomen konden worden ten aanzien van degene die een samenkomst buiten de publieke ruimte liet ontstaan op een plek waar hij/zij voor verantwoordelijk was.
19. In de juli-verordening is weliswaar geen definitie meer gegeven van het begrip samenkomst, maar uit artikel 2.1. van de juli-verordening blijkt wel dat het verbod nog steeds van kracht was op zowel samenkomsten in de publieke ruimte als op een besloten plaats, niet zijnde een woning of een daarbij behoren erf. Het was nog steeds verboden om zulke samenkomsten te organiseren, te laten organiseren, te laten plaatsvinden of te laten ontstaan, behalve als aan een aantal specifieke voorwaarden werd voldaan. Eén van die voorwaarden was dat de organisator het mogelijk moest maken dat aanwezigen, die niet tot eenzelfde huishouden behoorden, anderhalve meter afstand tot elkaar konden bewaren. De rechtbank oordeelt dat het toelaten van mensen uit verschillende huishoudens die met elkaar een kamer deelden in het hostel, ook moet worden gezien als het laten ontstaan van een samenkomst als bedoeld in de juli-verordening. Eiseres heeft zich dus ook op 4 juli 2020 niet gehouden aan de toen geldende verordening, omdat zij er geen zorg voor heeft gedragen dat haar gasten de 1,5-meterregel konden handhaven ten opzichte van elkaar. Ook hier geldt dat het argument van eiseres dat zij niet verantwoordelijk is voor wat er op een hotelkamer gebeurt niet opgaat, gelet op de strekking van de juli-verordening.
20. Omdat de feiten rondom wat verweerder op 14 mei 2020 en 4 juli 2020 heeft geconstateerd verder niet in geschil zijn, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres tot twee keer toe de coronaregels heeft overtreden. Dit heeft niet tot het opleggen van een boete of andere vormen van handhaving aan eiseres geleid, zo heeft eiseres tijdens de zitting verklaard. De omstandigheid dat er geen maatregelen zijn genomen naar aanleiding van de vastgestelde overtredingen, doet echter niet af aan het bestaan van die overtredingen zoals de rechtbank dat nu vaststelt. Eiseres was als exploitant van het hostel onder andere verantwoordelijk voor de veiligheid binnen haar onderneming, en het moet haar duidelijk zijn geweest dat het bij herhaling niet opvolgen van de coronaregels van invloed zou kunnen zijn voor haar recht op exploitatie, omdat zij daarmee de gezondheid van haar klanten in gevaar heeft gebracht. Verweerder heeft deze overtredingen mee mogen wegen bij de vraag of leidinggevende [A] , mede verantwoordelijk voor de exploitatie, niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Last onder dwangsom voor het ontbreken van een leidinggevende in het hostel
21. Verweerder heeft bij de beoordeling betrokken dat aan eiseres een last onder dwangsom is opgelegd voor het feit dat er op enig moment geen leidinggevende in het hostel aanwezig was. Verweerder is bovendien tot invordering van een verbeurde dwangsom overgegaan, omdat eiseres de last heeft overtreden.
22. De rechtbank wijst erop dat zij in de uitspraak van 21 januari 2022 [7] heeft geoordeeld dat verweerder een last onder dwangsom aan eiseres heeft kunnen opleggen vanwege het feit dat er op 2 augustus 2019 en 19 oktober 2019 geen leidinggevende in het hostel aanwezig was. Op 24 januari 2020 heeft eiseres opnieuw deze overtreding begaan en daardoor heeft zij aan verweerder een dwangsom verbeurd, zo volgt uit deze uitspraak. Dat deze last onder dwangsom en de invordering van de verbeurde dwangsom nog niet in rechte vast zouden staan omdat er hoger beroep loopt, maakt niet dat verweerder deze feiten niet ten grondslag mag leggen aan haar besluitvorming. Eiseres heeft aangevoerd dat er gedurende de lockdowns tijdens het schoonmaken in het hostel geen leidinggevende aanwezig zou hoeven zijn, omdat er dan ook geen gasten aanwezig waren. Nog los van het feit dat zij dit in de procedure over de dwangsom naar voren had moeten brengen, stelt de rechtbank vast dat de drie hiervoor genoemde data voor het ontstaan van de coronapandemie liggen en dit argument dus alleen al daarom niet opgaat. Verweerder heeft het feit dat aan eiseres een last onder dwangsom is opgelegd vanwege het overtreden van de horecaregelgeving en dat er een dwangsom is verbeurd, mogen betrekken bij de besluitvorming.
Overtredingen huisvestingsregelgeving
23. Verweerder heeft tot slot meegewogen dat aan [A] verschillende boetes zijn opgelegd vanwege het zonder vergunning verbouwen van woningen tot twee of meer zelfstandige woonruimten in Utrecht en dat er een hennepkwekerij is aangetroffen in één van de door [A] verhuurde woningen.
24. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet betwist dat er een hennepkwekerij is aangetroffen in een pand van [A] .
25. De opgelegd boetes voor overtreding van de Huisvestingsverordening van Utrecht staan in rechte vast. De ABRvS heeft hier namelijk in de uitspraak van 7 april 2021 [8] over geoordeeld en verweerder in zoverre in het gelijk gesteld.
26. Dat [A] de huisvestingsregelgeving heeft overtreden en dat er een hennepkwekerij in één van zijn panden is aangetroffen, staat dus vast en verweerder mag deze feiten betrekken bij de besluitvorming.
Is sprake van slecht levensgedrag?
27. Uit de voorgaande overwegingen van de rechtbank volgt dat verweerder een deel van wat zij ten grondslag heeft gelegd aan haar conclusie dat [A] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, niet aannemelijk heeft gemaakt en een deel wel.
28. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat verweerder het rijden onder invloed en het werken onder invloed in het hostel niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder kan deze vermeende feiten dus niet dus niet zonder nader onderzoek gebruiken voor de conclusie dat [A] van slecht levensgedrag is.
29. Wel staat vast dat er op verschillende momenten geen leidinggevende in het hostel aanwezig was. Dit kan bijdragen aan de conclusie dat [A] , als bestuurder/enig aandeelhouder van eiseres en dus verantwoordelijke, niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Ook de overtredingen van de huisvestingsregelgeving staan vast en mogen bij de besluitvorming betrokken worden. Dat deze overtredingen zich hebben voorgedaan voordat aan eiseres een exploitatievergunning werd verleend is, betekent niet dat verweerder deze overtredingen buiten beschouwing zou moeten laten. Wel mag van verweerder verwacht worden dat zij nader motiveert waarom deze overtredingen niet in de weg hebben gestaan aan de verlening van de exploitatievergunning, maar nu wel gevolgen hebben. Het bestreden besluit heeft op dit punt een motiveringsgebrek.
30. Er is verder geen twijfel over de aanwezigheid van de hennepkwekerij in een pand van [A] , maar eiseres heeft hierover verklaard dat [A] actief heeft meegewerkt aan de verwijdering van die hennepkwekerij. Hij heeft volgens eigen zeggen zijn verantwoordelijkheid genomen en de rechtbank geeft eiseres gelijk dat verweerder dit nader moet onderzoeken als zij dit bij de besluitvorming wil betrekken. Het enkel aanwezig zijn van een hennepkwekerij in een pand dat [A] verhuurt, betekent namelijk nog niet dat híj zonder meer van slecht levensgedrag is, zeker in dit geval waarin enige betrokkenheid van [A] bij de hennepkwekerij lijkt te ontbreken. Ook dit is een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.
31. Ook de overtredingen van de coronaregels staan vast en kunnen bijdragen aan de conclusie dat [A] niet voldoet aan de voorwaarde dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Eiseres heeft de feiten op basis waarvan de overtredingen zijn geconstateerd niet betwist, maar heeft wel aangevoerd dat de verschillende Noodverordeningen elkaar snel opvolgden, zij de regels ingewikkeld vond en dat voor haar niet duidelijk was aan welke regels zij zich als exploitant van een hostel concreet moest houden. Zij heeft onderbouwd dat zij zich met vragen daarover tot verweerder heeft gewend. Van verweerder mag worden verwacht dat zij deze stelling betrekt in haar afweging of alle overtredingen samen de conclusie rechtvaardigen dat [A] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Die afweging ontbreekt nu in het bestreden besluit. Tot slot moet verweerder bij die afweging betrekken of de feiten en omstandigheden die overblijven relevant zijn voor de exploitatie van dit specifieke hostel. Vervolgens moet zij motiveren hoe [A] vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan de voorwaarde voldoet dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de eerder genoemde uitspraken van de ABRvS van 25 mei 2022 en 1 juni 2022, waaruit volgt dat als de voorwaarde, dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, niet nader is gespecificeerd, uitsluitend die gedragingen onder de voorwaarde vallen waarvan het voor een ieder evident is dat daarmee niet aan die voorwaarde is voldaan.

Conclusie en gevolgen

32. Het besluit kan zonder nadere motivering niet in stand blijven. Er blijven feiten en omstandigheden over die verweerder wel mag betrekken bij de waardering van het levensgedrag van [A] , maar er is ook een deel dat verweerder niet of althans niet zonder nader onderzoek mag betrekken bij haar conclusie. Het is aan verweerder om binnen de eigen beoordelingsruimte opnieuw een waardering te maken van de feiten en omstandigheden en om te bezien of wat er ligt samen voldoende is voor de conclusie dat [A] van slecht levensgedrag is. Als verweerder tot de conclusie komt dat dit niet het geval is, dan moet zij als nieuwe beslissing op bezwaar de intrekking van de exploitatievergunning herroepen. Het is niet aan de rechtbank om die beoordeling nu te maken.
33. Omdat niet vaststaat dat [A] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de beroepsgrond dat intrekking van de exploitatievergunning disproportioneel en onevenredig is.
34. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep van eiseres gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Het onderzoek is niet zorgvuldig genoeg geweest en het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres moeten nemen en een nieuwe beoordeling van de feiten moeten maken. De situatie leent zich daarmee niet voor een bestuurlijke lus.
35. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
36. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. J.J. Catsburg en mr. J.A.C.M. Nielen, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
Horecaverordening gemeente Utrecht 2018Geldend van 15 maart 2018 t/m 21 november 2021
Artikel 2 Vergunningplicht
1. Het is verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester (exploitatievergunning).
[…]
Artikel 7 Eisen
1. Voor het verkrijgen van een exploitatievergunning moeten leidinggevenden aan de volgende eisen voldoen:
[…]
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
[…]
Artikel 10 Intrekkingsgronden
1. De burgemeester trekt de exploitatievergunning in, indien:
[…]
b. Niet langer wordt voldaan aan de in artikel 7 gestelde eisen.
[…].
Noodverordening van de voorzitter van de Veiligheidsregio Utrecht houdende voorschriften ter voorkoming van verdere verspreiding van het coronavirus/COVID-19 (Noodverordening COVID-19 Veiligheidsregio Utrecht 11 mei 2020)Geldend van 11 mei 2020 t/m 31 mei 2020
Artikel 1.2. Begrippen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
- publieke ruimte: openbare ruimte en voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, alsmede zich daar bevindende vaartuigen en voertuigen, met uitzondering van de zich daarin bevindende woongedeelten;
- samenkomsten: openbare samenkomsten en vermakelijkheden als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, samenkomsten in voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, alsmede in vaartuigen, en samenkomsten buiten de publieke ruimte;
[…]
Artikel 2.1. Verboden samenkomsten
1.Het is verboden om samenkomsten te laten plaatsvinden, te (laten) organiseren of te laten ontstaan, dan wel aan dergelijke samenkomsten deel te nemen.
[…]
Artikel 2.2. Verbod niet in acht nemen veilige afstand
1.Het is verboden zich in de publieke ruimte in een groep van drie of meer personen op te houden zonder tot de dichtstbijzijnde persoon in die groep en andere personen een afstand te houden van ten minste 1,5 meter.
2. Dit verbod is niet van toepassing op:
a. personen die een gezamenlijke huishouding vormen;
[…]
Noodverordening van de voorzitter van de Veiligheidsregio Utrecht houdende voorschriften ter voorkoming van verdere verspreiding van het coronavirus/COVID-19 (Noodverordening COVID-19 Veiligheidsregio Utrecht van 1 juli 2020)Geldend van 01 juli 2020 t/m 14 juli 2020
Artikel 1.2 Begripsbepalingen
1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
- publieke ruimte: openbare ruimte en voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, alsmede zich daar bevindende vaartuigen en voertuigen, met uitzondering van de zich daarin bevindende woongedeelten;
[…]
Artikel 2.1 Verboden samenkomsten
1.Het is verboden een samenkomst in de publieke ruimte of in een besloten plaats, niet zijnde een woning of een daarbij behoren erf, te organiseren, te laten organiseren, te laten plaatsvinden of te laten ontstaan zonder:
a. maatregelen te treffen waarmee de stromen van de personen die samenkomen worden gescheiden, ook voor zover het gebruik van sanitaire voorzieningen betreft;
b. hygiënemaatregelen te treffen waarmee de verspreiding van COVID-19 wordt tegengegaan;
c. maatregelen te treffen waardoor de aanwezigen te allen tijde 1,5 meter afstand tot elkaar kunnen houden;
d. ervoor te zorgen dat de aanwezigen te allen tijde 1,5 meter afstand houden tot de dichtstbijzijnde persoon, tenzij de aanwezigen op grond van artikel 2.2, tweede lid, niet verplicht zijn 1,5 meter afstand tot elkaar te houden; en
e. ervoor te zorgen dat de aanwezigen aan wie een zitplaats is toegewezen daarvan gebruik maken.
[…].

Voetnoten

2.Zie onder andere de uitspraken van de ABRvS van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1493 en 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1560.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:486.
4.Vergelijk de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564.
5.Noodverordening van de voorzitter van de Veiligheidsregio Utrecht houdende voorschriften ter voorkoming van verdere verspreiding van het coronavirus/COVID-19 (Noodverordening COVID-19 Veiligheidsregio Utrecht 11 mei 2020), geldig van 11 mei 2020 tot en met 31 mei 2020..
6.Noodverordening van de voorzitter van de Veiligheidsregio Utrecht houdende voorschriften ter voorkoming van verdere verspreiding van het coronavirus/COVID-19 (Noodverordening COVID-19 Veiligheidsregio Utrecht van 1 juli 2020), geldig van 1 juli 2020 tot en met 14 juli 2020.