ECLI:NL:RBMNE:2020:5389

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 3914
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking horecavergunning voor hostel en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen een verzoekster, die een hostel exploiteert, en de burgemeester van de gemeente Utrecht. De burgemeester had op 6 november 2020 de horecavergunning van verzoekster ingetrokken, omdat hij van mening was dat de exploitant, de heer [A], zich schuldig had gemaakt aan slecht levensgedrag en dat de woon- en leefsituatie rondom het hostel ontoelaatbaar werd verstoord. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 23 november 2020 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De voorzieningenrechter oordeelde dat de door de burgemeester aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende onderbouwd waren om te concluderen dat de heer [A] in enig opzicht van slecht levensgedrag was. De voorzieningenrechter merkte op dat de burgemeester niet had aangetoond hoe de gedragingen van [A] invloed hadden op de exploitatie van het hostel, vooral omdat verzoekster geen vergunning had voor de verkoop van alcohol. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de woon- en leefsituatie rondom het hostel daadwerkelijk ontoelaatbaar werd verstoord.

De voorzieningenrechter besloot daarom het primaire besluit van de burgemeester te schorsen totdat op het bezwaar was beslist. Dit betekent dat verzoekster haar hostel open mocht houden. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van verzoekster uitviel, gezien de gevolgen van de intrekking van de vergunning voor haar bedrijf.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3914
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 december 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] , te [plaats] , verzoekster
(gemachtigden: mr. S.W. Derksen en mr. H.W. Dekker),
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. S.K. Rijvers).

Procesverloop

In het besluit van 6 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan verzoekster verleende horecavergunning voor de exploitatie van ‘ [hostel] ’ op het adres [adres] in [plaats] ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. Verzoekster is daarbij vertegenwoordigd door haar eigenaar, [A] , en haar gemachtigde, mr. H.W. Dekker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat is de aanleiding voor deze procedure?
1. Sinds 2019 runt verzoekster aan de [straat] een hostel met de naam ‘ [hostel] ’. De heer [A] ( [A] ) is bestuurder/enig aandeelhouder van verzoekster en tevens leidinggevende in het hostel. Voor de exploitatie van het hostel is een vergunning verleend. In het primaire besluit heeft verweerder de verleende vergunning ingetrokken. Dit heeft als gevolg dat verzoekster het hostel voorgoed moet sluiten. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij heeft bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de intrekking en is bij de voorzieningenrechter deze spoedprocedure gestart.
Waarom heeft verweerder de vergunning ingetrokken?
2. Verweerder heeft de vergunning ingetrokken, omdat volgens verweerder [A] in enig opzicht van ‘slecht levensgedrag’ is. Daarnaast heeft verweerder de vergunning ingetrokken, omdat volgens verweerder de woon- en leefsituatie in de omgeving van het hostel op ontoelaatbare wijze wordt verstoord door de aanwezigheid van het hostel.
Is [A] in enig opzicht van slecht levensgedrag?
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de op dit moment door verweerder genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor de conclusie dat [A] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, in die zin dat dat tot intrekking van de exploitatie- vergunning voor het hostel zou moeten leiden.
4. Het is vaste rechtspraak [1] dat geen beperkingen worden gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling of de exploitant in enig opzicht van slecht levensgedrag is mogen worden betrokken. Wanneer precies sprake is van slecht levensgedrag, dusdanig dat dit van invloed is voor het exploiteren van een horeca-inrichting, is niet concreet te benoemen. In sommige gevallen is één gedraging voldoende. In andere gevallen zijn het meerdere gedragingen die op zichzelf staand onvoldoende zijn, maar in onderlinge samenhang wel voldoende zijn.
5. Op de zitting is duidelijk geworden dat verweerder van mening is dat [A] iemand is die lak heeft aan regels en dat hij daarom van slecht levensgedrag is. Verweerder leidt dit af uit de volgende feiten en omstandigheden:
  • [A] is op 25 april 2020 staande gehouden vanwege het rijden onder invloed. Bij hem is viermaal de toegestane waarde geconstateerd;
  • Een politieregistratie van 12 maart 2020 dat [A] onder de invloed van alcohol in het hostel van de trap is gevallen;
  • De aanzegging van twee boetes aan verzoekster vanwege het niet naleven van de Noodverordening Covid-19 in het hostel;
  • De oplegging van een last onder dwangsom voor het niet aanwezig zijn van een leidinggevende in het hostel.
6. [A] heeft op zichzelf niet betwist dat hij is staande gehouden vanwege het rijden onder invloed en dat bij hem viermaal de toegestane waarde is geconstateerd. In sommige gevallen is alleen dit feit voldoende om slecht levensgedrag aan te nemen, maar de voorzieningenrechter vindt dat in dit geval niet zonder meer zo. Daarvoor is van belang dat niet is gebleken - en ook niet nader door verweerder is toegelicht - hoe dit feit van invloed is op het exploiteren van het hostel. Verzoekster heeft namelijk geen vergunning voor de verkoop van alcohol. Daarnaast is niet gebleken dat [A] zich vaker schuldig heeft gemaakt aan het rijden onder invloed. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het feit dat [A] zich bij dit (op zichzelf ernstige) incident niet aan de regels van de Wegenwetverkeerswet heeft gehouden, moet leiden tot intrekking van de exploitatie-vergunning voor het hostel.
7. Ook in samenhang met de overige door verweerder genoemde feiten en omstandigheden, is de voorzieningenrechter niet overtuigd dat dit de conclusie rechtvaardigt dat [A] van slecht levensgedrag is. De voorzieningenrechter vindt die feiten en omstandigheden minder overtuigend dan verweerder. Daarbij wordt het volgende overwogen.
8. Verweerder mag in principe uitgaan van de politieregistratie van 12 maart 2020 en de mededeling daarin dat [A] van de trap is gevallen en zou hebben verklaard dat hij ‘een hoop’ had gedronken. Het is echter niet zonder meer duidelijk dat [A] , zoals verweerder stelt, hiermee bepaalde regels heeft overtreden of een grootverbruiker is. Dit is zonder verdere aanknopingspunten onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat [A] zou hebben gezegd dat hij ‘een hoop’ had gedronken, maar dat niet nader is gedefinieerd of onderbouwd wat ‘een hoop’ is. [A] betwist in ieder geval dat hij ‘teveel’ zou hebben gedronken.
9. Verder staat op dit moment nog niet vast dat verzoekster de regels uit de Noodverordening Covid-19 heeft overtreden. Uit het dossier blijkt niet dat verzoekster twee keer een boete is aangezegd voor het niet naleven van de Noodverordening Covid-19. Er zit wel een waarschuwingsbrief in het dossier, dat verzoekster de Noodverordening Covid-19 niet zou hebben nageleefd, maar niet is gebleken dat er hierna daadwerkelijk boetes zijn aangezegd. Daar komt bij dat verzoekster gemotiveerd uiteen heeft gezet dat deze kwestie nog aanhangig is en het niet duidelijk is of er daadwerkelijk een boete wordt opgelegd. Zo is het volgens verzoekster nog maar de vraag of de Noodverordening Covid-19 verbiedt dat twee personen uit verschillende huishoudens met 1,5 meter afstand bij elkaar op één hotelkamer mogen verblijven. Daarbij heeft verzoekster ook opgemerkt dat wat er in een hotelkamer gebeurt privé is en dat verzoekster niet ‘achter de voordeur’ mag controleren. De voorzieningenrechter onderschrijft de stelling van verweerder dat de verantwoordelijkheid voor het naleven van de Noodverordening Covid-19 bij verzoekster ligt, maar daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat er hier sprake is van een bijzondere situatie. De regels in de Noodverordening Covid-19 worden, zoals door verweerder tijdens de zitting ook is beaamd, immers regelmatig gewijzigd. Dat er soms verwarring ontstaat over de welke regels gelden en niet zonder meer duidelijk is hoe een eigenaar van een hostel hieraan moet voldoen, zoals verzoekster heeft aangevoerd, is dan ook niet geheel ondenkbaar.
10. Ook staat nog niet vast dat de last onder dwangsom vanwege het niet aanwezig zijn van een leidinggevende overeind blijft. De beroepsprocedure hierover is nog aanhangig en verzoekster heeft in die procedure gemotiveerd betwist dat ten tijde van de controle geen leidinggevende aanwezig was.
11. Alles bij elkaar genomen, vindt de voorzieningenrechter de feiten en omstandigheden én de daarbij door verweerder gegeven motivering op dit moment onvoldoende om te kunnen concluderen dat [A] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, in die zin dat dit tot intrekking van de exploitatievergunning moet leiden.
Wordt de woon- en leefsituatie op ontoelaatbare wijze verstoord?
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder eveneens onvoldoende heeft gemotiveerd dat door de aanwezigheid van het hostel de woon- en leefsituatie rondom het hostel ontoelaatbaar wordt verstoord en dat de vergunning hierom moet worden ingetrokken.
13. Verweerder stelt dat vanuit het hostel overlast wordt veroorzaakt en dat dit zo ernstig is dat de woon- en leefsituatie rondom het hostel verlangt dat de vergunning moet worden ingetrokken. Ter onderbouwing heeft verweerder meerdere overzichten overgelegd met meldingen van overlast. Op de zitting is duidelijk geworden dat de overlast door afval voor verweerder niet het grootste probleem lijkt te zijn. Daarbij speelt ook een rol dat verzoekster maatregelen heeft genomen om deze overlast tegen te gaan. Het gaat verweerder met name om overlast die door hostelgasten wordt veroorzaakt. In het bijzonder geluidsoverlast en overlast vanwege alcohol- en softdrugsgebruik en wildplassen. Verweerder erkent dat niet alle overlastmeldingen in de door hem ingediende overzichten aan verzoekster zijn toe te rekenen. Volgens verweerder blijkt uit de meldingen die wel aan verzoekster zijn toe te rekenen echter dat de woon- en leefsituatie op ontoelaatbare wijze door haar wordt verstoord en dat niet is gebleken dat verzoekster/ [A] actief optreedt om de overlast te voorkomen of te beëindigen, zoals van een exploitant van een hostel wel mag worden verwacht.
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het dossier en de overzichten met overlastmeldingen blijkt dat omwonenden overlast ervaren door het hostel. Dit is deels toe te rekenen aan [A] als exploitant van het hostel. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat [A] er alles aan doet of heeft gedaan om de overlast te voorkomen of te beëindigen. Aan de ene kant heeft hij wel borden in het hostel opgehangen en regels gesteld waarin hij zijn klanten verzoekt om geen overlast te veroorzaken en aangegeven dat boetes kunnen worden opgelegd als zij zich hier niet aan houden. Aan de andere kant kan niet worden vastgesteld dat hij hier ook daadwerkelijk op handhaaft. Uit de overzichten die verweerder heeft ingediend blijkt namelijk dat nog steeds, met enige regelmaat, meldingen binnenkomen van overlast die kunnen worden gerelateerd aan het hostel. Dat sprake is van overlast die aan het hostel is gerelateerd, betekent echter niet zonder meer dat deze overlast zo ernstig is dat de woon- en leefsituatie op ontoelaatbare wijze wordt verstoord. Daarbij speelt ook de locatie van het hostel - in de binnenstad van [plaats] - en de aanwezigheid van overige bedrijven in de buurt een rol. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een dermate verstoring van de woon- en leefsituatie die aan verzoekster is toe te schrijven, dat dit tot intrekking van de exploitatievergunning zou moeten leiden. Dat er al enige tijd sprake is van overlast, is daarvoor op zichzelf ook niet voldoende. Verweerder heeft bovendien naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd - mede gelet op wat hiervoor is overwogen over het slecht levensgedrag - dat de intrekking van de vergunning de enige en meest geschikte mogelijkheid is om de woon- en leefsituatie rondom het hostel te herstellen. Een besluit dat als gevolg heeft dat een bedrijf voorgoed zijn deuren moet sluiten, wat de gevolgen zijn van de intrekking van de vergunning, is een vergaande maatregel. Van verweerder mag dan worden verwacht dat hij goed motiveert waarom hij dit doet en niet voor een andere (evenredige) oplossing kiest, waarbij ook van belang is dat het hostel nog maar relatief kort bestaat.
15. Alles bij elkaar genomen, vindt de voorzieningenrechter op dit moment de motivering dat sprake is van een ontoelaatbare verstoring van de woon- en leefsituatie die de intrekking van de exploitatievergunning rechtvaardigt, onvoldoende.
Wat is de eindconclusie?
16. Verweerder heeft op dit moment onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd dat het ‘slecht levensgedrag’ en de ‘woon- en leefsituatie’ een intrekking van de exploitatievergunning van het hostel rechtvaardigt. Op dit moment heeft het bezwaar dan ook enige kans van slagen. Aangezien het besluit inhoudt dat verzoekster haar hostel moet sluiten, met alle (financiële) gevolgen van dien, ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De belangenafweging die de voorzieningenrechter moet maken valt op dit moment dan ook in het voordeel van verzoekster uit. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst totdat op het bezwaar is beslist. Dit betekent dat verzoekster de deuren van het hostel in ieder geval open mag houden totdat op het bezwaar is beslist.
17. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
18. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit totdat op het bezwaar is beslist;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3182) en van 9 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2174).