ECLI:NL:RBMNE:2022:2870

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
UTR - 22 _ 777
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over betalingsverplichtingen en overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiseres, die bedrijfsmatig gebruikte voertuigen importeert, beroep ingesteld tegen besluiten van de RDW met betrekking tot betalingsverplichtingen voor inschrijving in het kentekenregister. De RDW had in 2015 voor 23 voertuigen tarieven in rekening gebracht, waarop eiseres bezwaar had gemaakt. De RDW verklaarde deze bezwaren deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van griffierecht. Eiseres heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Later, na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, heeft de RDW nieuwe besluiten genomen op de bezwaren van eiseres. Eiseres heeft opnieuw beroep ingesteld, maar de Afdeling verklaarde zich onbevoegd en stuurde het beroep door naar de rechtbank. De rechtbank heeft de zaak op 27 mei 2022 behandeld, waarbij eiseres en de gemachtigde van de RDW aanwezig waren. De rechtbank constateerde dat de beroepsgronden van eiseres identiek waren aan die van een andere zaak die eerder door de Afdeling was behandeld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure in totaal zes jaar en zeven maanden heeft geduurd, terwijl de redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt. De rechtbank heeft de overschrijding toegerekend aan de RDW, omdat deze in de rechtsmiddelenclausule had opgenomen dat hoger beroep alleen bij de Afdeling kon worden ingesteld. De rechtbank heeft de RDW veroordeeld tot betaling van € 500,- aan schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn, evenals de proceskosten en het griffierecht. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/777

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de directie van de RDW, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Choufoer-Van der Wel).

Inleiding

1. Eiseres importeert bedrijfsmatig gebruikte voertuigen. Zij handelt daarbij onder meer de procedures ter controle en identificatie van het voertuig en de registratie in het kentekenregister door verweerder af. In 2015 heeft verweerder voor 23 voertuigen [1] tarieven in rekening gebracht voor inschrijving in het kentekenregister, identificatie, identiteitsonderzoek, controlekeuring en herinschrijving van diverse geïmporteerde gebruikte voertuigen. De bezwaren die eiseres heeft ingediend tegen deze betalingsverplichtingen heeft verweerder in 23 besluiten, genomen op 28 en 29 januari 2016, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Op 12 april 2016 en op 17 januari 2017 heeft eiseres aan de rechtbank verzocht om aanhouding van de behandeling daarvan, omdat zij met verweerder in overleg is over een te volgen proefprocedure. Op 7 april 2017 [2] heeft de rechtbank uitspraak gedaan en de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres het griffierecht niet op tijd had betaald. Eiseres heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
2. Verweerder heeft ook in zaken van [bedrijf] ( [bedrijf] ) – die eveneens werd bijgestaan door de gemachtigde van eiseres – betalingsverplichtingen opgelegd. [bedrijf] heeft tegen deze betalingsverplichtingen rechtsmiddelen aangewend, tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Bij uitspraak van 23 augustus 2017 [3] heeft de Afdeling de ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard, verweerder opgedragen om [bedrijf] te horen en opnieuw te beslissen op haar bezwaren. Ook heeft de Afdeling bepaald dat slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld tegen de te nemen nieuwe besluiten (judiciële lus). Op 27 september 2017 heeft verweerder een hoorzitting gehouden, waarbij zeven zaken zijn geselecteerd voor een proefprocedure. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 augustus 2019 [4] de beroepen in deze zeven zaken ongegrond verklaard.
3. Na deze uitspraak heeft verweerder de nog hangende bezwaarschriften weer opgepakt. Dat heeft ertoe geleid dat verweerder in 106 zaken op 10 en 15 juni 2020 in totaal vier (nieuwe) besluiten op bezwaar heeft genomen, waaronder in de 23 zaken van eiseres waarin verweerder ook eerder al een beslissing op bezwaar had genomen. Verweerder heeft in dit nieuwe besluit (het bestreden besluit) de bezwaren van eiseres (opnieuw) deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Omdat verweerder in de veronderstelling verkeerde dat het bestreden besluit ook onderdeel uitmaakte van de judiciële lus van de uitspraak van 23 augustus 2017, heeft verweerder een rechtsmiddelenclausule opgenomen, waarin staat dat eiseres bij de Afdeling (hoger) beroep kan instellen. Dat heeft eiseres gedaan, omdat ook zij dacht dat het bestreden besluit onder de judiciële lus viel. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 januari 2022 [5] echter geoordeeld dat de judiciële lus niet voor het bestreden besluit geldt. De Afdeling heeft zich daarom onbevoegd verklaard en het beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank om verder te behandelen.
4. Op 19 januari 2022 heeft de Afdeling wel inhoudelijk uitspraak gedaan op het hoger beroep van [bedrijf] , welk hoger beroep gelijkliep met het hoger beroep van eiseres en inhoudelijk identiek was. [6]
5. De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [A] , de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden die eiseres heeft ingediend identiek zijn aan de gronden die [bedrijf] eerder bij de Afdeling heeft ingediend. Op zitting heeft eiseres wel aangegeven dat de beroepsgrond over de WOK-status niet langer speelt. Dat betekent dat het in deze procedure alleen nog gaat over (kort gezegd):
  • de opgelegde betalingsverplichtingen;
  • het stellen van prejudiciële vragen;
  • overschrijding redelijke termijn;
  • proceskosten en griffierecht.
Opgelegde betalingsverplichtingen, stellen van prejudiciële vragen en proceskosten en griffierecht
7. De Afdeling heeft op 19 januari 2022 al een inhoudelijk oordeel gegeven over deze beroepsgronden. [7] De rechtbank heeft eiseres zowel schriftelijk als op de zitting gevraagd om toe te lichten of en zo ja, waarom zij vindt dat het oordeel van de Afdeling ten aanzien van deze beroepsgronden onjuist is. Dat heeft eiseres niet gedaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling. De rechtbank kan zich ook in dat oordeel vinden en verwijst verder naar de overwegingen van de Afdeling in de aangehaalde uitspraak.
Overschrijding redelijke termijn
8. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Dit recht vloeit ook voort uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar en bij de rechtbank in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd.
10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [8] vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. In totaal gaat het dus om twee jaar.
11. De rechtbank stelt vast dat hoewel het om 23 voertuigen – en aanvankelijk 23 primaire besluiten en besluiten op bezwaar – gaat, alles hetzelfde onderwerp betreft en er (grotendeels) sprake is geweest van een gezamenlijke behandeling. De rechtbank gaat voor de berekening van een overschrijding van de redelijke termijn daarom uit van één procedure. Voor het startpunt van de berekening van de redelijke termijn, zal de rechtbank het moment van ontvangst van het eerste bezwaarschrift gebruiken. De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals verweerder op zitting heeft aangegeven – te rekenen vanaf het moment dat het bestreden besluit is genomen. Dat verweerder er zelf voor heeft gekozen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiseres uit 2015, betekent namelijk niet dat de gehele periode tussen het ontvangst van die bezwaren en het bestreden besluit om die reden sowieso niet meetelt.
12. Vanaf de ontvangst door verweerder van het eerste bezwaarschrift op 20 november 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure (afgerond) zes jaar en zeven maanden geduurd. De rechtbank houdt bij het berekenen van de redelijke termijn geen rekening met de periode tussen het (eerste) aanhoudingsverzoek van eiseres van 15 april 2016 en de uitspraak van de rechtbank van 7 april 2017. Zoals in de inleiding is weergegeven, vond toen namelijk overleg tussen partijen plaats. Verder laat de rechtbank de periode tussen voornoemde uitspraak van 7 april 2017 en het bestreden besluit van 10 juni 2020 buiten beschouwing. Er heeft in die periode namelijk geen beslistermijn en ook geen beroepstermijn gelopen en bovendien vond er ook in die periode overleg plaats tussen partijen. [9]
13. De rechtbank stelt vast dat er in totaal twee jaar en vijf maanden tot aan de datum van deze uitspraak resteert als de hiervoor genoemde perioden van de totale lengte van de procedure zijn afgetrokken. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar met in totaal vijf maanden is overschreden. Hoewel deze overschrijding heeft plaatsgevonden tijdens de beroepsfase, vindt de rechtbank dat die overschrijding in dit specifieke geval kan worden toegerekend aan verweerder. Verweerder heeft namelijk in de rechtsmiddelenclausule van het bestreden besluit opgenomen dat eiseres alleen hoger beroep kan instellen bij de Afdeling. Eiseres heeft dat vervolgens gedaan. De Afdeling heeft daarna – omdat er zoveel zaken (door elkaar) liepen – moeten onderzoeken welke zaken nou precies waarop betrekking hadden. Daarop heeft de Afdeling navraag moeten doen bij verweerder. Vervolgens heeft de Afdeling zich op 19 januari 2022 onbevoegd verklaard en het hoger beroepschrift ter behandeling aan de rechtbank doorgestuurd. Dit alles heeft ervoor gezorgd dat de zaak pas na (afgerond) anderhalf jaar na het bestreden besluit bij de rechtbank is binnengekomen. Daarom rekent de rechtbank de overschrijding toe aan verweerder.
14. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Omdat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die aan verweerder kan worden toegerekend, veroordeelt de rechtbank verweerder tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 500,-. De proceskosten die eiseres heeft gemaakt in verband met het verzoek tot schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. De proceskostenvergoeding wordt – met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht – vastgesteld op € 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van € 759,- per punt met een wegingsfactor 0,5). Daarnaast dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 7 heeft overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling, is er geen reden voor een andere (hogere) vergoeding van het griffierecht en/of de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 500,- aan schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2022.
De rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In de bijlage bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 10 juni 2020 en de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022 gaat het over 22 voertuigen.
8.Zie onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562.
9.Dit is ook in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, waarin zij heeft geoordeeld dat in die periode overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden in het kader van de proefprocedure en dat die periode daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.