202003875/1/A2
Datum uitspraak: 19 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
verweerder.
Procesverloop
Bij 22 verschillende besluiten heeft de RDW aan [appellante] betalingsverplichtingen opgelegd voor 22 voertuigen.
Bij besluit van 10 juni 2020 heeft de RDW de door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaren deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaaknrs. 202003877/1/A2, 202003878/1/A2 en 202003880/1/A2, ter zitting behandeld op 31 mei 2021. Daar zijn [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], vergezeld van [gemachtigde B], en de RDW, vertegenwoordigd door S.E.E. Gout en mr. J. Choufoer-van der Wel, verschenen.
Op verzoek van de Afdeling en zonder bezwaar van [appellante] heeft de RDW na de zitting nog stukken met nadere informatie in het geding gebracht. Daarna zijn de zaken gesplitst voor het doen van uitspraak.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze zaak vindt zijn oorsprong in de wegenverkeerswetgeving. [appellante] importeert bedrijfsmatig gebruikte voertuigen. Zij handelt daarbij onder meer de procedures ter controle en identificatie van het voertuig en de registratie in het kentekenregister door de RDW af. De RDW heeft tarieven in rekening gebracht voor inschrijving in het kentekenregister, identificatie, identiteitsonderzoek, controlekeuring en herinschrijving van diverse geïmporteerde gebruikte voertuigen. Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Zij is het niet eens met de wijze waarop de zogenoemde WOK (Wachten op keuren)-status aan de geïmporteerde voertuigen is toegekend en met de in rekening gebrachte tarieven. Daarbij spelen ook vragen op het terrein van het recht van de Europese Unie.
Voorgeschiedenis
2. De voorgeschiedenis beslaat zes jaar. De RDW heeft de bestreden betalingsverplichtingen opgelegd in 2015. Ook in zaken van [gemachtigde B], die voorheen handelde onder de naam Car Import Service en thans directeur is van Car Import Service B.V. (hierna: CIS), heeft de RDW betalingsverplichtingen opgelegd. De RDW heeft eerst de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen afschriften van de besluiten waartegen bezwaar werd gemaakt waren overgelegd. In zaken van CIS - al dan niet optredend namens anderen - hebben de rechtbank Midden-Nederland en de Afdeling eerder uitspraken gedaan. De rechtbank heeft bij uitspraken van 23 november 2016 de beroepen die CIS in 64 zaken had ingesteld ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de RDW de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft geacht en van het horen in bezwaar heeft mogen afzien. De Afdeling heeft bij uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2240) de daartegen ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard omdat de RDW in de bezwaarfase ten onrechte van het horen van CIS heeft afgezien en CIS daardoor is benadeeld. De Afdeling heeft de RDW daarom opgedragen opnieuw op de bezwaren van CIS te beslissen en, met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, bepaald dat tegen de te nemen nieuwe besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Die laatste beslissing wordt een judiciële lus genoemd en is gebaseerd op artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 3. Op 27 september 2017 heeft de RDW een hoorzitting gehouden. Daarbij hebben de RDW en CIS een aantal zaken geselecteerd waarin zich verschillende varianten voordoen en die geschikt zijn voor een proefprocedure. In die zaken heeft de RDW bij zeven besluiten van 22 mei 2018 opnieuw op de bezwaren van CIS beslist. De RDW heeft de bezwaren voor zover die zien op het toekennen van de WOK-status niet-ontvankelijk verklaard, omdat die toekenning geen besluit is waartegen bezwaar openstaat. De RDW heeft de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Tegen de besluiten van 22 mei 2018 heeft CIS, overeenkomstig de judiciële lus uit de uitspraak van 23 augustus 2017, bij de Afdeling beroep ingesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2763) de beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij geoordeeld dat het toekennen van een WOK-status niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verder heeft zij geoordeeld dat de identificatie, de inschrijving in het kentekenregister, het identiteitsonderzoek en de controlekeuring van geïmporteerde gebruikte voertuigen en de daarvoor door de RDW in rekening gebrachte tarieven niet in strijd zijn met artikel 110 dan wel artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. 4. Na de uitspraak van 14 augustus 2019 in de proefprocedure heeft de RDW de aangehouden bezwaarschriften weer opgepakt. In 106 zaken heeft de RDW op 10 en 15 juni 2020 in totaal vier (nieuwe) besluiten op bezwaar genomen, waaronder 22 zaken van [appellante]. De RDW heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 14 augustus 2019, de bezwaren ongegrond verklaard voor zover die zijn gericht tegen de in rekening gebrachte tarieven. Voor het overige heeft de RDW de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij gaat het om bezwaren tegen rapporten die de RDW voor aangeboden voertuigen heeft afgegeven, de toekenning van de WOK-status aan voertuigen en de verstrekking van de status via open data. [appellante] en CIS hebben daartegen beroep ingesteld en de zaken zijn gevoegd op zitting behandeld. Deze uitspraak gaat over het beroep van [appellante].
Is de Afdeling bevoegd?
5. Onder het bestreden besluit op bezwaar van 10 juni 2020 in de 22 zaken van [appellante] heeft de RDW vermeld dat [appellante] de mogelijkheid heeft om tegen dit besluit uitsluitend beroep in te stellen bij de Afdeling. Beide partijen zijn er, gelet op de inhoud van het besluit en de voorgeschiedenis waarbij een proefprocedure is gevoerd, van uitgegaan dat de judiciële lus van de uitspraak van 23 augustus 2017 ook op het besluit van 10 juni 2020 van toepassing is. De bevoegdheid tot toepassing van de judiciële lus bestaat weliswaar in alle gevallen waarin het bestuursorgaan na een in hoger beroep bevestigde of alsnog uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit, een nieuw besluit moet nemen, maar is ook beperkt tot die gevallen. De uitspraak van 23 augustus 2017 is wel mede gedaan in zaken waarin CIS de onderliggende aanvragen had ingediend namens [appellante] en CIS op die wijze als partij optrad namens [appellante], maar de Afdeling constateert dat geen van die zaken ten grondslag ligt aan het thans bestreden besluit op bezwaar van 10 juni 2020 van [appellante]. De judiciële lus geldt dan ook niet voor dat besluit. Het is geen nieuw besluit op bezwaar na een eerdere vernietiging door de Afdeling van een bestreden besluit op bezwaar. Deze lus geldt alleen voor de besluiten die de RDW heeft genomen ter vervanging van de specifieke besluiten die de Afdeling eerder heeft vernietigd. Uit de nadere informatie van de RDW blijkt dat de rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2017 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb buiten zitting uitspraak heeft gedaan in de 22 zaken waarover het besluit van 10 juni 2020 gaat. De rechtbank heeft daarbij de beroepen niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet was betaald. Na de uitspraak van de Afdeling in de proefprocedure heeft de RDW kennelijk aanleiding gezien om ook in die 22 zaken een nieuw besluit te nemen. Het is aan de rechtbank Midden-Nederland om dat verder te beoordelen. Het staat niet ter vrije beschikking van partijen om de beroepsfase bij de bevoegde rechtbank over te slaan. Artikel 7:1a van de Awb voorziet wel in de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de bevoegde bestuursrechter waarbij de bezwaarfase bij het betrokken bestuursorgaan wordt overgeslagen, maar behalve de judiciële lus van het tweede lid van artikel 8:113 van de Awb is er geen mogelijkheid om de rechtbank in eerste aanleg over te slaan en de zaak direct voor te leggen aan de hogerberoepsrechter. De Afdeling ziet geen wettelijke mogelijkheid om zich in deze fase van het geschil tussen [appellante] en de RDW bevoegd te achten. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep wordt daarom niet toegekomen.
Conclusie
6. De Afdeling is niet bevoegd van het beroep kennis te nemen. Zij zal zich daarom onbevoegd verklaren en het beroepschrift doorsturen naar de rechtbank Midden-Nederland om daar verder te worden behandeld.
Proceskosten en griffierecht
7. Omdat de RDW onder het bestreden besluit ten onrechte heeft vermeld dat uitsluitend beroep bij de Afdeling kan worden ingesteld, moet de RDW in beginsel de proceskosten vergoeden. Er zijn echter geen kosten die nu voor vergoeding in aanmerking komen. Over de kosten voor het indienen van het beroepschrift zal de rechtbank na doorzending dienen te beslissen. Verder hangt deze zaak samen met de drie zaken die onder het procesverloop zijn vermeld. In het hoger beroep met zaaknr. 202003880/1/A2 zal de Afdeling inhoudelijk uitspraak doen. Voor deze zaak van [appellante] zijn geen afzonderlijke of extra kosten gemaakt voor het verschijnen (van de gemachtigde) ter zitting.
8. Omdat de Afdeling niet bevoegd is en dus ten onrechte griffierecht is geheven en betaald, zal het griffierecht door de griffier van de Raad van State aan [appellante] worden terugbetaald. De rechtbank zal opnieuw griffierecht heffen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen;
II. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022
18.