12.2.Volgens vaste rechtspraak van de CRvBis sprake van werkzaamheden in de zin van de WW als arbeid in het economisch verkeer wordt verricht, waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Gelet op de bewijsmiddelen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser verrichte werkzaamheden voor [bedrijf 2] zijn aan te merken als werkzaamheden die economische waarde hebben. Hierbij is niet van belang dat eiser niet zou zijn betaald voor zijn werkzaamheden en dat hij de verrichte werkzaamheden zelf als (onbetaalde) vriendendiensten beschouwt. Ook is hiervoor niet van belang dat eiser formeel geen zeggenschap of tekeningsbevoegdheid binnen het bedrijf had. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat eiser feitelijk wel zeggenschap binnen het bedrijf had. Hij was binnen het bedrijf de contactpersoon van [C] en [E] , hij heeft een pand gehuurd, hij wierf kandidaten voor detachering, hij benaderde opdrachtgevers en stuurde de werkzaamheden van [E] aan op kantoor. De factuur van 20 januari 2015 voor [bedrijf 3] op briefpapier van [bedrijf 1] en ondertekend door [bedrijf 2] / [D] sluit aan op de verklaring van [C] over zijn werkzaamheden.
Schending van de inlichtingenplicht
13. Eiser heeft de hiervoor genoemde werkzaamheden voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet aan verweerder gemeld. De melding van eiser aan verweerder dat hij nog handelingen verrichte in het kader van de liquidatie van [bedrijf 1] is daarbij niet relevant, omdat de hiervoor beschreven werkzaamheden voor [bedrijf 1] duidelijk niet als handelingen in het kader van liquidatie gezien kunnen worden. Verweerder heeft dan ook terecht de conclusie getrokken dat eiser gedurende de periode van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 de inlichtingenplicht in het kader van de WW heeft geschonden. Verweerder heeft hierdoor het recht van eiser op een WW-uitkering niet kunnen vaststellen. Eiser heeft zijn standpunt dat verweerder dit schattenderwijs zou moeten vaststellen, niet onderbouwd. Het slechts vermelden dat eiser 10 uur per week voor [bedrijf 2] zou gaan werken, is daarvoor onvoldoende.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de WW-uitkering van eiser over de periode van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 heeft teruggevorderd, omdat eiser tijdens het ontvangen van deze uitkering op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die hij niet aan verweerder heeft gemeld. Door het wegvallen van de WW-uitkering is het werknemerschap en daarmee ook het recht op een ZW- en een WIA-uitkering komen te vervallen. Verweerder heeft daarom ook terecht de ZW-uitkering over de periode van
25 mei 2015 tot en met 19 februari 2017 en de WIA-uitkering over de periode van
20 februari 2017 tot en met 31 juli 2019 van eiser teruggevorderd. Niet is gesteld of gebleken dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
15. Nu de terugvorderingsbesluiten terecht zijn genomen, ziet de rechtbank aanleiding om, ondanks het geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit (de ontvankelijkheid van eiser in zijn bezwaar ten aanzien van de herziening) de rechtsgevolgen in stand te laten. Doende wat verweerder had moeten doen zal de rechtbank het bezwaar voor zo ver gericht tegen de herziening van de uitkeringen alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).