ECLI:NL:RBMNE:2022:2635

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4610
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet, Ziektewet en Wet WIA na schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 20 juni 2022, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de herziening en terugvordering van zijn uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank oordeelde dat verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), een onjuiste juridische toets had uitgevoerd bij de herziening van de uitkeringen, omdat de herziening al in rechte vaststond. Eiser had zijn uitkeringen ontvangen van 1 april 2013 tot en met 31 juli 2019, maar had tijdens deze periode op geld waardeerbare werkzaamheden verricht die hij niet had gemeld, waardoor hij de inlichtingenplicht had geschonden. Dit leidde tot de conclusie dat zijn recht op WW, ZW en WIA was komen te vervallen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, ondanks het geconstateerde gebrek aan het besluit, en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4610

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.J.A. Vis),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R.M.H. Rokebrand).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) vanaf 1 april 2013 herzien. De over de periode van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van in totaal € 77.740,- bruto wordt van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 18 september 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder ook eisers uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met terugwerkende kracht herzien.
De over de periode 25 mei 2015 tot en met 19 februari 2017 ten onrechte verstrekte
ZW-uitkering van in totaal € 64.372,81 bruto wordt van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 18 september 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode van 20 februari 2017 tot en met 31 juli 2019 opnieuw vastgesteld. De in voornoemde periode ten onrechte te veel betaalde WIA-uitkering van in totaal € 29.127,08 bruto wordt van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 6 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op deze zitting gesloten.
Na sluiting van het onderzoek is één van de leden van de meervoudige kamer die deze zaak behandelt vervangen door een andere rechter. Naar aanleiding hiervan heeft eiser aan de rechtbank laten weten op een nadere zitting te willen worden gehoord. Vervolgens heeft een tweede zitting plaatsgevonden op 9 mei 2022. Eiser is op die zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is van 20 augustus 2012 tot 1 april 2013 bij [werkgever] BV werkzaam geweest. Na beëindiging van zijn dienstverband heeft hij een WW-uitkering aangevraagd.
1.2.
Aan eiser zijn de volgende uitkeringen toegekend:
  • een WW-uitkering van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015;
  • een ZW-uitkering van 25 mei 2015 tot en met 19 februari 2017;
  • een WIA-uitkering van 20 februari 2017 tot en met 31 juli 2019.
1.3.
Naar aanleiding van een fraudemelding op 17 januari 2019 is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de hierboven genoemde uitkeringen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 9 juli 2019.
1.4.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit onderzoek de volgende drie herzieningsbesluiten genomen:
  • bij besluit van 19 juli 2019 heeft verweerder de WW-uitkering van eiser per 1 april 2013 ingetrokken, omdat het recht op die uitkering niet kan worden vastgesteld;
  • bij besluit van 22 juli 2019 heeft verweerder geweigerd eiser per 23 februari 2015 een ZW-uitkering toe te kennen. Eiser is niet verzekerd voor de ZW omdat hij geen recht had op een WW-uitkering;
  • bij besluit van 23 juli 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een
WIA-uitkering afgewezen. Eiser heeft geen recht op een WIA-uitkering omdat er geen recht is op een ZW-uitkering. Eiser is tegen dit besluit in bezwaar en beroep (in verzet) gegaan. Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep (verzet) heeft de rechtbank op 17 januari 2020 ongegrond verklaard.
1.5.
Vervolgens heeft verweerder in september 2019 de in het procesverloop genoemde terugvorderingsbesluiten genomen. Verweerder vordert in totaal een bedrag van
€ 171.239,89 bruto terug van eiser.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser tijdens het ontvangen van de WW-uitkering op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die hij niet aan verweerder heeft gemeld. Daarmee heeft hij zich niet aan de inlichtingenplicht gehouden waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft daarom de WW-uitkering van eiser beëindigd. Ten aanzien van de besluiten tot herziening en terugvordering van de ZW- en WIA-uitkering heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat door het wegvallen van de WW-uitkering het werknemerschap en daarmee ook het recht op een ZW- en WIA-uitkering is komen te vervallen.
Omvang van het geding
3.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met de beslissingen van 19, 22 en 23 juli 2019 de WW-uitkering van eiser heeft ingetrokken en de ZW- en WIA-uitkering heeft geweigerd. Deze besluiten staan in rechte vast. De rechtsgevolgen van deze besluiten staan daarmee ook in rechte vast. Beoordeeld moet worden wat dat betekent voor de beoordeling die de rechtbank kan geven over de op die besluiten voortbordurende terugvorderings-besluiten, die nu in beroep voorliggen.
3.2.
Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] volgt dat de formele rechtskracht van de besluiten uit juli 2019 uitsluitend ziet op de met die besluiten tot stand gebrachte rechtsgevolgen en derhalve niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. Dat betekent dat eisers beroepsgrond, dat geen sprake is geweest van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting, in de onderhavige beroepsprocedure bij de op de eerdere besluiten voortbouwende besluiten inhoudelijk aan de orde kan komen.
3.3.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in de beslissing op bezwaar inhoudelijk is ingegaan op de vraag of in de primaire besluiten uit september 2019 terecht is overgegaan tot herziening van de uitkeringen. Gelet op het hiervoor overwogene, stond de rechtmatigheid van de herziening op grond van de eerdere besluiten uit juli 2019 in rechte vast. Voor zo ver in die besluiten wordt gesproken over de herziening van de uitkeringen, is sprake van een mededeling die niet gericht is op rechtsgevolg. In zoverre heeft verweerder een onjuiste juridische toets uitgevoerd en had verweerder de bezwaren in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank ziet hierin aanleiding het beroep gegrond te verklaren. De rechtbank zal vervolgens beoordelen wat hier de consequenties van moeten zijn. Zoals hiervoor ook overwogen is het volgens vaste rechtspraak wel mogelijk om bij de beoordeling van een besluit over terugvordering de daaraan ten grondslag liggende oordelen van feitelijke en juridische aard in de overwegingen mee te nemen. Inhoudelijk gezien is de beoordeling die verweerder heeft gemaakt een beoordeling van de feitelijkheden omtrent het al dan niet verschaffen van inlichtingen over werkzaamheden. De rechtbank zal de beoordeling die verweerder heeft gegeven daarom meenemen bij de beoordeling van de vraag of de terugvorderingsbesluiten terecht zijn genomen. Als dat zo is, is er ondanks het geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit, aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten.
3.4.
Eiser heeft op de zitting de beroepsgrond dat verweerder niet de bevoegdheid heeft om voor een derde keer onderzoek naar dezelfde feiten te doen ingetrokken, zodat deze grond geen nadere bespreking behoeft.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 25, eerste lid, van de WW is de werknemer verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.2.
Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv de uitkering die onverschuldigd is betaald, terugvordert. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.3.
In de ZW en de Wet WIA staan gelijkluidende bepalingen over terugvordering van de uitkering en dringende redenen om daarvan af te zien (artikel 33, eerste en zesde lid, van de ZW en artikel 77, eerste en zesde lid van de Wet WIA).
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] is een besluit waarbij een uitkering wordt ingetrokken en teruggevorderd een belastend besluit. Dit heeft tot gevolg dat verweerder met feiten aannemelijk moet maken dat aan de wettelijke voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. De bewijslast rust dus eerst op verweerder. Als verweerder hieraan heeft voldaan, verschuift de bewijslast naar eiser. Het is dan aan hem om met tegenbewijs de onjuistheid van de bevindingen van verweerder aannemelijk te maken. Dit tegenbewijs moet bestaan uit objectieve en verifieerbare gegevens.
Schending van de inlichtingenplicht?
5. Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij tijdens de
WW-periode van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser wel op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de liquidatie van [bedrijf 1] BV ( [bedrijf 1] ) en ook door werkzaamheden voor [bedrijf 2] BV ( [bedrijf 2] ) te verrichten.
[bedrijf 1]
7. Volgens verweerder blijkt uit de navolgende onderzoeksbevindingen dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft verricht.
8.1.
[A] heeft verklaard dat [bedrijf 1] op naam van haar ex-man [eiser] (eiser) stond en per 24 mei 2011 bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven. Eiser huurde voor dit bedrijf derden in om opdrachten uit te voeren, zoals een opdracht voor de gemeente [gemeente] .
8.2.
In de jaarrekeningen van 2013-2015 van [bedrijf 1] staat als omzet de volgende bedragen vermeld:
  • de jaarrekening van 2013: € 38.335,-;
  • de jaarrekening van 2014: € 101.226,-;
  • de jaarrekening van 2015: € 137.496,-.
8.3.
In het dossier zit een raamovereenkomst van [bedrijf 1] van 25 april 2012, behandeld door eiser en ondertekend door de gemeente [gemeente] en eiser. In deze overeenkomst staat dat de gemeente [gemeente] ten behoeve van het uitvoeren van diverse projecten personeel van [bedrijf 1] op tijdelijke basis wil inzetten en in het algemeen gebruik zal maken van de diensten die [bedrijf 1] kan aanbieden. [bedrijf 1] kan eigen personeel op projectbasis aanbieden of voor de gemeente [gemeente] personeel werven en specifiek voor één of meerdere projecten bij de gemeente [gemeente] in dienst nemen. Partijen zullen iedere opdracht specificeren in een afzonderlijke deelovereenkomst. Per deelovereenkomst wijzen partijen een contactpersoon aan die verantwoordelijk is voor het onderhouden van contacten en het coördineren op uitvoerend niveau. Partijen gaan deze raamovereenkomst aan voor onbepaalde duur.
8.4.
In het dossier bevindt zich een deelovereenkomst van [bedrijf 1] van 25 april 2012, behandeld door eiser en ondertekend door de gemeente [gemeente] en eiser. Dit is een deelovereenkomst als bedoeld in de tussen partijen gesloten raamovereenkomst (onder 8.3 genoemd). In deze overeenkomst wordt [B] ( [B] ) als bouwkundig/constructief toezichthouder tewerkgesteld voor de gemeente [gemeente] . De aanvangsdatum is 16 april 2012, de einddatum 15 juni 2012.
8.5.
[B] heeft verklaard dat hij in 2013, 2014 en 2015 werkzaamheden heeft verricht voor eiser ( [bedrijf 1] ). [B] stond in loondienst bij eiser. Eiser verhuurde hem door aan de gemeente [gemeente] . Eiser voerde voor [B] de gesprekken over projecten met de gemeente [gemeente] . De acquisitie voor [bedrijf 1] werd in zijn geheel door eiser beheerd. Eiser erkent dat de werkzaamheden van [B] na afloop van de deelovereenkomst zijn blijven doorlopen tot in 2015.
8.6.
Verder zit er een e-mailbericht van 14 juli 2015 in het dossier waarin eiser aan zijn administrateur schrijft: “kunnen jullie een overzicht maken van de inkomsten en uitgaven van [bedrijf 1] BV conform de rekening overzichten. Alle inkomsten gaan rechtstreeks van [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] behalve de laatste maanden zoals vorig jaar 2014 om de kosten te dekken”.
Tussenconclusie ten aanzien van de werkzaamheden voor [bedrijf 1]
9. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] . Eiser heeft [B] voor dit bedrijf, dat in de jaren 2013-2015 aanzienlijke omzet heeft gedraaid, gedetacheerd bij de gemeente [gemeente] . Hij trad daarbij op als contactpersoon tussen partijen.
[bedrijf 2]
10. Verder blijkt volgens verweerder uit de navolgende bewijsstukken ook dat eiser werkzaamheden voor [bedrijf 2] heeft verricht.
11.1.
[C] ( [C] ) heeft verklaard dat hij in augustus 2014 als inmeter/tekenaar in dienst trad bij [bedrijf 2] . Voorafgaand aan zijn aanstelling heeft hij een sollicitatiegesprek met eiser, eigenaar van [bedrijf 1] , gevoerd. [C] heeft ten overstaan van eiser de arbeidsovereenkomst ondertekend. [bedrijf 2] stond op naam van mevrouw [D] . [C] heeft gedurende de tijd dat hij bij [bedrijf 2] in dienst was, van augustus 2014 tot en met februari of maart 2015, alleen te maken gehad met eiser en niet met mevrouw [D] . [C] zag de ondernemingen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als één pot nat. Het loon werd betaald via [bedrijf 2] . [C] is in Duitsland geweest om winkels op te meten die [bedrijf 3] daar ging exploiteren. Eiser ging incidenteel ook mee naar Duitsland om opmetingen in winkels te doen. Eiser onderhield de contacten met [bedrijf 3] en deed de acquisitie voor het verkrijgen van de opmetingen. Volgens [C] waren er vanaf het begin problemen rond het uitbetalen van loon. [C] heeft verklaard dat hij eiser daarover via mail heeft aangesproken.
11.2.
Op 20 mei 2015 heeft [C] een mail naar eiser gestuurd met als onderwerp “achterstallig salaris”. In deze mail spreekt [C] eiser erop aan dat er geen actie is ondernomen met betrekking tot het niet uitbetalen van zijn salaris, reiskosten en vakantiedagen- geld.
11.3.
In het dossier zit een factuur van 20 januari 2015 op briefpapier van [bedrijf 1] met betrekking tot werkzaamheden voor [bedrijf 3] . Deze factuur is ondertekend door
[D] ( [D] ), [bedrijf 2] .
11.4.
Op 29 april 2015 heeft [E] ( [E] ) een mail aan eiser gestuurd met als onderwerp “re: salaris betaling”. In deze mail heeft [E] geschreven dat hij nu voor [bedrijf 2] gaat werken.
11.5.
[D] stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als directeur aandeelhouder van [bedrijf 2] . Zij heeft verklaard dat [bedrijf 2] technische mensen detacheerde bij opdrachtgevers. Eiser kon haar daarbij adviseren. Zij had het bedrijf aan eiser “gegeven”. [D] kent de factuur met het briefhoofd [bedrijf 1] van
20 januari 2015, gericht aan [bedrijf 3] niet. Als zij met de mail van [E] over achterstallig loon wordt geconfronteerd, bevestigt zij dat [E] op kantoor in [plaats] werkzaam was bij [bedrijf 2] . Eiser had daar een pand gehuurd. Eiser verrichtte feitelijk werkzaamheden voor het bedrijf. Hij wierf kandidaten voor detachering, benaderde opdrachtgevers en stuurde [E] aan op kantoor.
11.6.
Ook in het kader van de werkzaamheden van eiser ten behoeve van [bedrijf 2] wijst verweerder op het e-mailbericht van 14 juli 2015 waarin eiser aan zijn administrateur schrijft dat alle inkomsten rechtstreeks van [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] gaan.
Tussenconclusie ten aanzien van de werkzaamheden voor [bedrijf 2]
12.1.
Op grond van voorgaande bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser werkzaamheden ten behoeve van [bedrijf 2] heeft verricht. Deze werkzaamheden zijn, anders dan eiser stelt, omvangrijker dan een paar vriendendiensten.
12.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [3] is sprake van werkzaamheden in de zin van de WW als arbeid in het economisch verkeer wordt verricht, waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Gelet op de bewijsmiddelen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser verrichte werkzaamheden voor [bedrijf 2] zijn aan te merken als werkzaamheden die economische waarde hebben. Hierbij is niet van belang dat eiser niet zou zijn betaald voor zijn werkzaamheden en dat hij de verrichte werkzaamheden zelf als (onbetaalde) vriendendiensten beschouwt. Ook is hiervoor niet van belang dat eiser formeel geen zeggenschap of tekeningsbevoegdheid binnen het bedrijf had. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat eiser feitelijk wel zeggenschap binnen het bedrijf had. Hij was binnen het bedrijf de contactpersoon van [C] en [E] , hij heeft een pand gehuurd, hij wierf kandidaten voor detachering, hij benaderde opdrachtgevers en stuurde de werkzaamheden van [E] aan op kantoor. De factuur van 20 januari 2015 voor [bedrijf 3] op briefpapier van [bedrijf 1] en ondertekend door [bedrijf 2] / [D] sluit aan op de verklaring van [C] over zijn werkzaamheden.
Schending van de inlichtingenplicht
13. Eiser heeft de hiervoor genoemde werkzaamheden voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet aan verweerder gemeld. De melding van eiser aan verweerder dat hij nog handelingen verrichte in het kader van de liquidatie van [bedrijf 1] is daarbij niet relevant, omdat de hiervoor beschreven werkzaamheden voor [bedrijf 1] duidelijk niet als handelingen in het kader van liquidatie gezien kunnen worden. Verweerder heeft dan ook terecht de conclusie getrokken dat eiser gedurende de periode van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 de inlichtingenplicht in het kader van de WW heeft geschonden. Verweerder heeft hierdoor het recht van eiser op een WW-uitkering niet kunnen vaststellen. Eiser heeft zijn standpunt dat verweerder dit schattenderwijs zou moeten vaststellen, niet onderbouwd. Het slechts vermelden dat eiser 10 uur per week voor [bedrijf 2] zou gaan werken, is daarvoor onvoldoende.
Terugvordering
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de WW-uitkering van eiser over de periode van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 heeft teruggevorderd, omdat eiser tijdens het ontvangen van deze uitkering op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die hij niet aan verweerder heeft gemeld. Door het wegvallen van de WW-uitkering is het werknemerschap en daarmee ook het recht op een ZW- en een WIA-uitkering komen te vervallen. Verweerder heeft daarom ook terecht de ZW-uitkering over de periode van
25 mei 2015 tot en met 19 februari 2017 en de WIA-uitkering over de periode van
20 februari 2017 tot en met 31 juli 2019 van eiser teruggevorderd. Niet is gesteld of gebleken dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
15. Nu de terugvorderingsbesluiten terecht zijn genomen, ziet de rechtbank aanleiding om, ondanks het geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit (de ontvankelijkheid van eiser in zijn bezwaar ten aanzien van de herziening) de rechtsgevolgen in stand te laten. Doende wat verweerder had moeten doen zal de rechtbank het bezwaar voor zo ver gericht tegen de herziening van de uitkeringen alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover eiser in bezwaar ontvankelijk is geacht in zijn bezwaar tegen de herziening van de uitkeringen;
  • verklaart in zoverre het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzitter, en
mr. J.R. van Es-de Vries en mr. V.E.H.G. Visser, leden, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2022.
de voorzitter is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 juli 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AA8744 en 18 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5576.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1698.