[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 juni 2009, 08/1646 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 13 april 2011
Namens appellante heeft mr. V.N. Sakkers, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 16 september 2009 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2011, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
1.1. Aan appellante is met ingang van 1 januari 2005 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van 32 uur per week. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden zou verrichten in het bedrijf van haar dochter, is een onderzoek ingesteld door een fraude-inspecteur van het Uwv. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2008. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 28 maart 2008 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2007 geen recht had op een volledige WW-uitkering en dat die uitkering met ingang van 1 januari 2007 moet worden herzien, omdat appellante niet heeft doorgegeven dat zij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 juli 2007 gedurende 12 uur per week werkzaam was in de winkel van haar dochter. Bij besluit van eveneens 28 maart 2008 heeft het Uwv over de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 juli 2007 een bedrag van € 3.015,30 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 16 april 2008 is appellante vanwege het niet nakomen van haar informatieverplichting een boete opgelegd van € 302,--.
1.2. Bij besluit van 9 mei 2008 (besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 28 maart 2008 en 16 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de herziening van de WW-uitkering over de periode van 1 januari 2007 tot 15 juli 2007, het beroep tegen de terugvordering en tegen de opgelegde boete gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen het besluit tot terugvordering van 28 maart 2008 en het besluit betreffende de boete van 16 april 2008. De rechtbank heeft met betrekking tot de herziening van de uitkering overwogen dat de bevindingen bij het fraudeonderzoek een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de periode van 1 januari 2007 tot medio juli 2007 werkzaamheden heeft verricht in de winkel van haar dochter, welke werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank kunnen worden aangemerkt als arbeid in het economisch verkeer waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van artikel 36 WW is gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen tenzij er sprake is van dringende redenen, waarvan naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken. De rechtbank stelde voorts vast dat het Uwv bij zijn besluit tot terugvordering geen besluit heeft genomen over de invordering, hetgeen gezien het bepaalde in artikel 36, vijfde lid, van de WW, vereist is. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft nagelaten de boete af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten of de omstandigheden waarin zij verkeert.
3. In hoger beroep betwist appellante de herziening van de uitkering. Appellante stelt dat zij door de wijze waarop het verhoor plaatsvond is overvallen, dat zij zeer geëmotioneerd was en dat zij het door de fraude-inspecteur opgestelde gespreksrapport heeft ondertekend terwijl zij in feite niet wist wat zij tekende. Voorts bestrijdt appellante dat de diensten die zij voor haar dochter verrichtte als werk moeten worden aangemerkt en aan het Uwv gemeld hadden moeten worden. Appellante heeft uiteengezet dat zij in de periode van januari tot half juli 2007 depressief was en vooral uit een behoefte aan contact enkele malen per week, wanneer zij in het winkelcentrum was om boodschappen te doen, binnenliep in de winkel van haar dochter, die met ingang van 1 januari 2007 in dat winkelcentrum was gevestigd. Appellante dronk dan een kop koffie met haar dochter en bleef voor de gezelligheid enige tijd in de winkel. Het kwam wel eens voor dat zij in die tijd koffie zette, afwaste, de winkel stofzuigde of een praatje maakte met een klant als haar dochter bezig was. Ook deed zij weleens boodschappen voor haar dochter. Appellante ziet dit alles als normale moederlijke diensten, vergelijkbaar met de hulp die zij aan haar hoogbejaarde moeder bood, en als therapeutische bezigheid voor zichzelf. Appellante heeft benadrukt dat zij van haar dochter geen vergoeding heeft ontvangen, zodat geen sprake is geweest van economisch voordeel. Voor het geval wordt aangenomen dat er sprake is van een mededelingsplicht van haar moederlijke diensten betwist appellante de door het Uwv aangenomen duur en omvang daarvan.
4. Bij besluit van 16 september 2009 (besluit 2) is uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft daarin gesteld dat de terugbetalingsregeling die met appellante is getroffen juist is, evenals de invordering van de onverschuldigd betaalde uitkering zoals deze plaatsvond vanaf juni 2008 tot januari 2009. Voorts is het Uwv niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan aan appellante geen dan wel een lagere boete zou moeten worden opgelegd. Het Uwv heeft de bezwaren van appellante tegen het terugvorderingsbesluit van 28 maart 2008 en het boetebesluit van 16 april 2008 opnieuw ongegrond verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat het Uwv met besluit 2 niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen. Volgens de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit.
5.2. Met betrekking tot de herziening van de WW-uitkering deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat voldoende vaststaat dat appellante in de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 juli 2007 activiteiten in het bedrijf van haar dochter heeft verricht. Appellante heeft dit op zichzelf niet betwist, maar zij is van mening dat die activiteiten niet als werkzaamheden in de zin van de WW kunnen worden aangemerkt. De Raad volgt appellante hierin niet. Appellante heeft de door haar omschreven activiteiten immers verricht in een zakelijke omgeving en die activiteiten kwamen de bedrijfsvoering van haar dochter ten goede. Zij voldoen aan het volgens vaste rechtspraak in een geval als dit geldende criterium dat zij zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Dit wordt niet anders doordat appellante feitelijk geen vergoeding heeft ontvangen en haar activiteiten als moederlijke diensten heeft beschouwd.
Gelet op de tijdens het opsporingsonderzoek door appellante afgelegde verklaring dat zij in de periode van 1 januari 2007 tot medio juli 2007 op 3 dagen per week ongeveer 12 uur bij haar dochter werkte, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellantes recht op uitkering over die periode op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voor 12 uur is beëindigd. De Raad is niet gebleken dat appellante de verklaring tegenover de fraude-inspecteur onder niet te aanvaarden druk heeft afgelegd. Overigens heeft appellante ter zitting van de Raad bevestigd dat zij in genoemde periode ongeveer 12 uur per week aanwezig was in de winkel van haar dochter. Nu appellante dit niet heeft vermeld op haar werkbriefjes is zij haar inlichtingenplicht niet behoorlijk nagekomen en heeft zij een te hoog bedrag aan WW-uitkering ontvangen. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht met terugwerkende kracht herzien.
5.3. Tegen de terugvordering en de hoogte van het terugvorderingsbedrag zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat betekent dat vaststaat dat aan appellante een bedrag van € 3.015,30 onverschuldigd aan WW-uitkering is betaald. Gezien het imperatieve karakter van artikel 36 van de WW heeft het Uwv dit bedrag terecht teruggevorderd van appellante.
5.4. Met betrekking tot de boete overweegt de Raad het volgende.
5.4.1. Artikel 27a van de WW verplicht het Uwv een boete op te leggen aan - kort gezegd - de werknemer die de inlichtingenplicht niet nakomt. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 maart 2009, LJN BH7780, overweegt de Raad dat het enkele feit dat appellante de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat appellante ter zake van die overtreding subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Bovendien zal, bij verwijtbaarheid, de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarvan deze aan de overtreder kan worden verweten (CRvB 27 mei 2010, LJN BM5914).
5.4.2. Voor zover appellante in de winkel van haar dochter bezig is geweest met koffiezetten, afwassen en stofzuigen is sprake geweest van het verrichten van activiteiten in een zakelijke omgeving. Appellante had daarom behoren te beseffen dat het hier niet louter om moederlijke diensten ging, vergelijkbaar met het bieden van hulp in de huishouding van haar eigen moeder, maar om activiteiten in het economische verkeer als bedoeld in 5.2. Gezien de aard van de activiteiten en het feit dat deze werden beheerst door de familieverhouding is aannemelijk dat appellante zich er niet bewust van is geweest dat de hulp die zij haar dochter bood relevant was voor de omvang van haar WW-recht en daarom gemeld moest worden aan het Uwv. Die relevantie is niet onmiddellijk kenbaar uit de artikelen 8 en 20 van de WW. De Raad komt met de rechtbank tot het oordeel dat appellante subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van haar inlichtingenplicht. De mate van verwijtbaarheid acht de Raad echter gelet op het volgende zo gering, dat het opleggen van een boete niet passend is.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep tegen besluit 2 slaagt. Dat besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij de boete is gehandhaafd. De Raad zal zelf voorzien en het besluit van 16 april 2008 herroepen.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 september 2009 voor zover daarbij het besluit van 16 april 2008 is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 16 april 2008;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.