ECLI:NL:RBMNE:2022:201

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
UTR 21/2662
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van omgevingsvergunning bij illegale woningen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak hebben eisers, eigenaren van een perceel in Soest, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest. Het college had hen opgedragen om twee van de drie zelfstandige woningen op hun perceel op te heffen, omdat deze zonder omgevingsvergunning waren gerealiseerd. De rechtbank heeft op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van drie zelfstandige woningen, wat in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan. Eisers voerden aan dat het college in strijd met het fair-trial beginsel had gehandeld door hen via een videoverbinding te horen en dat er geen sprake was van een overtreding. De rechtbank oordeelde echter dat de hoorzitting op een juiste manier was verlopen en dat de eisers wel degelijk in strijd met de Wabo hadden gehandeld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college, maar liet de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de last onder dwangsom van € 10.000,- blijft bestaan. De rechtbank oordeelde dat het college niet in strijd had gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van handhaving af te zien. De rechtbank heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats] , eiser en
[eiseres], te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: M.V. Hazekamp), eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest(het college), verweerder
(gemachtigde: S. Emanuelson).

Inleiding

1.1.
Eisers zijn eigenaar van het perceel aan de [adres] te [plaats] . Op het perceel staat een woning, die uit drie woonruimtes bestaat. Eisers wonen op de begane grond aan de rechterkant van het pand. De heer [huurder 1] (huurder I) woont op de begane grond aan de linkerkant van het pand. De heer [huurder 2] (huurder II) woont op de eerste verdieping. De woonruimtes van huurders I en II hebben een gezamenlijke meterkast en cv-ketel. Alle woonruimtes zijn afsluitbaar en hebben een zelfstandige toegang, toilet, badkamer en keuken.
1.2.
Op 11 februari 2019 heeft een toezichthouder van het college een controle uitgevoerd op het perceel. Hiervan is een controlerapport opgesteld.
1.3.
Op 5 augustus 2020 heeft het college een brief aan eisers gestuurd met daarin de bevindingen van de toezichthouder en de mededeling dat het college voornemens is om handhavend op te treden. Volgens het college zijn er op het perceel illegaal drie zelfstandige woningen aanwezig. Het college is niet bereid om mee te werken aan legalisatie.
1.4.
Met het besluit van 10 maart 2021 (het primaire besluit) heeft het college bepaald dat eisers voor 1 november 2021 twee van de drie zelfstandige woningen op het perceel dienen op te heffen en opgeheven dienen te houden, bijvoorbeeld door alle verblijfsruimten van de drie woningen met elkaar in verbinding te stellen en bij twee van de drie woningen minimaal één woonvoorziening (toilet, badkamer of keuken) te verwijderen. Daarbij dienen ook de aansluitingen voor gas, water en riolering van de verwijderde woonvoorziening verwijderd te worden (het afdoppen van de leidingen tot de vloer of muur). Indien eisers niet of niet tijdig aan deze opdracht voldoen, verbeurt het college een dwangsom van € 10.000,- ineens.
1.5.
Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt. Met het besluit van 14 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Eisers waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde die aanwezig was via een Skype-verbinding.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door
mr. [A] en mr. [B] .
1.8.
Ter zitting heeft het college verklaard dat eisers inmiddels aan de last hebben voldaan.

Het geschil

2. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eisers zonder omgevingsvergunning drie zelfstandige woningen hebben gerealiseerd en in stand houden. Dat is in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Eisers zijn het daar niet mee eens.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de totstandkoming van de drie woonruimtes met de daarin aangebrachte voorzieningen geen omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, maar volgens eisers mocht het college in dit geval niet handhavend optreden. Zij hebben daar verschillende argumenten voor aangevoerd, die de rechtbank onder het kopje ‘Beoordeling door de rechtbank’ zal bespreken.

Wettelijk kader

4. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen en gronden in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken [1] . Ook is het verboden om een bouwwerk of deel daarvan dat zonder omgevingsvergunning is gebouwd in stand te houden [2] . Op het perceel is het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” (het bestemmingsplan) met de enkelbestemming “Wonen” van toepassing. Uit artikel 34.2.1, onder a en b, van het bestemmingsplan volgt dat binnen het bouwvlak alleen vrijstaande eengezinshuizen mogen worden gebouwd.
5. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) geldt in geval van een overtreding de beginselplicht tot handhaving. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden mag het college van handhaving af zien. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

Beoordeling door de rechtbank

Gebreken in de bezwaarprocedure
Wat vinden eisers?
6. Eisers voeren aan dat het fair-trial beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de hoorplicht is geschonden, doordat zij in de bezwaarfase via een videoverbinding zijn gehoord en niet vertrouwelijk met hun gemachtigde konden overleggen.
7. Daarnaast voeren eisers aan dat de hoorplicht in de voorfase is geschonden. Alleen eiser is in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Het college heeft nagelaten om eiseres in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te dienen voordat de last onder dwangsom werd opgelegd. Gelet op de ernst kon dit gebrek volgens eisers niet in de bezwaarfase worden hersteld.
8. Verder voeren eisers aan dat het equality-of-armsbeginsel is geschonden, doordat het college de woonhistorie niet heeft overgelegd.
Wat vindt de rechtbank?
9. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Weliswaar blijkt uit de memorie van toelichting bij artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat telefonisch horen niet voldoende is, maar gelet op de omstandigheid dat het horen via een beeldverbinding plaatsvond en de mogelijkheden van het houden van een fysieke hoorzitting door COVID-19 beperkt waren, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met dit artikel.
De rechtbank kan de uitleg van het college volgen dat eisers tijdens de hoorzitting in de gelegenheid waren om vertrouwelijk met hun gemachtigde te overleggen. De rechtbank is het ook niet met eisers eens dat het bestreden besluit gebrekkig tot stand is gekomen doordat eiseres niet in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze in te dienen tegen het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen. Het college heeft toegelicht dat het voornemen alleen aan eiser is gestuurd. De gemachtigde van eisers heeft vervolgens een zienswijze ingediend. Eisers hebben niet duidelijk gemaakt welke gronden de gemachtigde toen niet namens eiser naar voren heeft gebracht die hij wel voor eiseres zou hebben aangevoerd. Daar komt nog bij dat eiseres in de bezwaarfase in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaren tegen de last onder dwangsom mondeling toe te lichten. Er is dus geen sprake van strijd met het fair-trial beginsel en schending van de hoorplicht.
Ten aanzien van de woonhistorie stelt de rechtbank vast dat eisers in de bezwaarfase aan het college hebben verzocht om dit te verstrekken. Het college heeft hier geen gehoor aan gegeven. Omdat in het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, naar de woonhistorie wordt verwezen, had dit wel gemoeten. Maar omdat het college de woonhistorie alsnog in beroep heeft overgelegd en eisers hier op hebben kunnen reageren, vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat eisers hierdoor in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank passeert daarom het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Is er een overtreding?
Wat vinden eisers?
10. Eisers voeren aan dat geen sprake is van een overtreding. Het legaliteitsbeginsel is daarom geschonden. Volgens eisers hebben zij niet gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wabo, omdat de woonruimtes geen zelfstandige woonruimtes zijn. Weliswaar hebben de woonruimtes middels een achterdeur een eigen ingang, maar dat doet niet af aan de omstandigheid dat de woonruimtes een gemeenschappelijke toegang delen die via de oprit aan de openbare weg is verbonden. Ook zijn de nuts- en telecomvoorzieningen gemeenschappelijk.
11. Daarnaast voeren eisers aan dat geen sprake is van een overtreding, omdat op grond van artikel 3, lid 8, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) de keuken, wc’s, douche en wanden vergunningvrij mochten worden aangebracht.
12. Verder voeren eisers aan dat zij artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a en artikel 2.3a van de Wabo niet hebben geschonden, omdat geen sprake is van een bouwwerk. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar een uitspraak van de ABRvS [3] .
Wat vindt de rechtbank?
13. De rechtbank is het niet met eisers eens en oordeelt dat er sprake is van een overtreding. Dat legt zij als volgt uit.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat bij de vraag of al dan niet sprake is van een zelfstandige woonruimte van belang is of het beschikt over wezenlijke voorzieningen, afsluitbaar is en bereikbaar is via een eigen opgang dan wel een gemeenschappelijke verkeersruimte [4] . Bij deze beoordeling dient te worden gekeken naar de feitelijke situatie. Toegepast op deze zaak is sprake van gescheiden voorzieningen (keuken, douche en toilet), de woonruimtes zijn ieder afsluitbaar en elke woonruimte heeft een zelfstandige toegang. De rechtbank concludeert daarom dat sprake is van drie zelfstandige woningen.
14. Het realiseren van een zelfstandige woning, waaronder het aanbrengen van woonvoorzieningen zoals een keuken, douche en wc, is niet vergunningvrij. Artikel 3 van bijlage II bij het Bor is namelijk niet van toepassing als het bouwen leidt tot extra woningen [5] . Voor het realiseren van de extra woningen is dus een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo vereist. Het staat niet ter discussie dat die omgevingsvergunning niet is verleend. De rechtbank vindt het echter niet aannemelijk dat eisers de extra woningen hebben gerealiseerd. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat er op het perceel al drie woningen aanwezig waren toen zij het perceel kochten en het college heeft dat niet weerlegd met de overgelegde woonhistorie. De omstandigheid dat eisers op het perceel zijn komen te wonen maakt namelijk niet dat eisers ook de woonruimtes hebben verbouwd en de voorzieningen hebben aangebracht. Het college heeft dus ten onrechte een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd. Dit leidt tot een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank passeert dit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet is gebleken dat eisers hierdoor in hun belangen zijn geschaad. Eisers hebben namelijk wel in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, en artikel 2.3a van de Wabo gehandeld. Eisers houden de illegaal gerealiseerde woningen immers in stand en zij gebruiken het perceel in strijd met 34.2.1, onder a en b van het bestemmingsplan, doordat er drie woningen zijn in plaats van één woning. Dit betekent dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen eisers. Het college moet, zoals onder 5. overwogen, in beginsel gebruik maken van die bevoegdheid. Dat is alleen anders als er omstandigheden zijn die maken dat van handhaving moet worden afgezien. De rechtbank zal hierna, aan de hand van de beroepsgronden van eisers, beoordelen of daar sprake van is.
Zijn er bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien?
Wat vinden eisers?
15. Eisers voeren aan dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in een vergelijkbare situatie een omgevingsvergunning te verstrekken voor de bouw van twee zelfstandige woonruimtes na sloop van de bestaande vrijstaande woning op het perceel [adres] te [plaats] . Ter onderbouwing daarvan verwijzen eisers naar Gemeenteblad 2020, nr. 128467. Aangezien het college hier in het bestreden besluit niet op is ingegaan, is sprake van een motiveringsgebrek.
Verder heeft het college volgens eisers in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door
– voor zover sprake is van een overtreding – ten onrechte huurders I en II niet als overtreders aan te merken.
16. Daarnaast voeren eisers aan dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, doordat het college excessief lang stil heeft gezeten. Volgens eisers is niet gebleken van een zwaarwegend belang, gelet op de omstandigheid dat het college pas met de brief van
5 augustus 2020 het voornemen had om handhavend op te treden. Verder blijkt uit de brief van het college van 21 juni 2022 aan de rechtsvoorganger van eisers dat het college toen al bekend was met de beweerde overtreding. Daarmee heeft het college bij eisers de verwachting gewekt dat de beweerde overtreding zou worden gedoogd. Dit wordt ondersteund door de verleende omgevingsvergunning op het perceel [adres] te [plaats] .
17. Verder voeren eisers aan dat het fundamentele recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geschonden. Het college heeft aan eisers ten onrechte geen vergoeding van de schade aangeboden voor het verwijderen van de voorzieningen. Dit lag wel op haar weg, aangezien het college al sinds 2002 op de hoogte was van de beweerde overtreding.
Wat vindt de rechtbank?
18. De rechtbank stelt voorop dat het enkele tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid oplevert, op grond waarvan het college van handhavend optreden behoort af te zien [6] . Voor zover het dus al zo zijn dat het college al lange tijd op de hoogte was van de illegale situatie op het perceel van eisers – het college ontkent dit – is dat geen omstandigheid die maakt dat het college van handhaving had moeten afzien.
19. Concreet zicht op legalisatie kan wel een bijzondere omstandigheid zijn op grond waarvan het college van handhaving mag afzien. In dat verband heeft het college aangegeven dat hij niet bereid is om in afwijking van het bestemmingsplan een vergunning te verlenen. Daarmee is voldoende vast komen te staan dat er geen concreet zicht op legalisatie is.
20. Dat het college niet bereid is om mee te werken aan legalisatie is in dit geval niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het perceel van eisers valt namelijk, anders dan het perceel aan de [adres] buiten de rode contouren en hierover heeft het college beleid ontwikkeld, inhoudende dat het bestemmingsplan in dit buitengebied niet wordt gewijzigd en geen extra woonfuncties worden toegestaan. De situatie op het perceel van eisers en die aan de [adres] zijn dus geen gelijke gevallen. De rechtbank is het wel met eisers eens dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet op dit punt is ingegaan. Eisers hebben dit punt immers op de hoorzitting naar voren gebracht. Het bestreden besluit is daarom gebrekkig gemotiveerd. De rechtbank zal onder 24. ingaan op de gevolgen die dit heeft voor het bestreden besluit.
21. De rechtbank vindt de situatie van eisers en die van huurders I en II ook geen gelijke gevallen. Eisers zijn namelijk overtreder als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Awb en huurders I en II niet. Als overtreder moet namelijk worden aangemerkt degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Een last onder dwangsom kan uitsluitend worden opgelegd aan degene die het in zijn macht heeft om deze last uit te voeren [7] . De rechtbank stelt vast dat de last toeziet op het veranderen van bouwkundige aspecten. Aangezien huurders I en II daartoe niet bevoegd zijn, zijn zij geen overtreders. Dat betekent dat het college niet eens bevoegd was om de last onder dwangsom aan huurders I en II op te leggen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is daarom geen sprake.
22. Tot slot geldt dat het college niet artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft geschonden door een last onder dwangsom aan eisers op te leggen. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het handhavend optreden tegen een overtreding niet een schending van het eigendomsrecht vormt [8] . Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarin het recht op eigendom is vastgelegd, laat namelijk onverlet de toepassing van wettelijke voorschriften die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. De Wabo en het bestemmingsplan behelzen zodanige voorschriften. Naleving van die voorschriften mag door handhavend optreden worden afgedwongen. Dat betekent ook dat het college de schade die is ontstaan door het verwijderen van de voorzieningen niet hoeft te vergoeden.
Overige beroepsgronden
Wat vinden eisers?
23. De last onder dwangsom is een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, gelet op het tijdsbestek tussen de bekendheid van het college met de beweerde overtreding en de oplegging van de last, en ook omdat de dwangsom op een bedrag ineens is vastgesteld in plaats van een bedrag per tijdseenheid. Dit is in strijd met het verbod van détournement de pouvoir als bedoeld in artikel 3:3 van de Awb, omdat ingevolge artikel 5:31d van de Awb een last onder dwangsom een zuiver herstellend karakter dient te hebben. Aangezien sprake is van een criminal charge, zijn ook het beginsel van de onschuldpresumptie en het nemo-teneturbeginsel geschonden. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen eisers naar diverse uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het college is hier in het bestreden besluit niet op ingegaan, daarom is volgens eisers sprake van een motiveringsgebrek.
24. Eisers voeren ook aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden en dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, doordat het college het primaire besluit heeft ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister als bedoeld in artikel 1, sub c, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpboz) en de openbare registers van het Kadaster.
Wat vindt de rechtbank?
25. De rechtbank overweegt dat het EHRM in het Engel-arrest drie criteria heeft geformuleerd die voor de kwalificatie van een criminal charge van belang zijn [9] . Het eerste criterium betreft de classificatie van de maatregel naar nationaal recht. Het tweede criterium ziet op de aard van de overtreding - mede bezien in relatie tot het doel van de maatregel. Het derde criterium betreft de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen al leiden tot de conclusie dat van een bestraffende sanctie sprake is. Daarnaast is het mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een criminal charge.
26. De rechtbank stelt vast dat een last onder dwangsom naar nationaal recht een herstelsanctie is. Artikel 5:31d van de Awb omschrijft de last onder dwangsom als een herstelsanctie inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van een overtreding en de verplichting tot betaling van een geldsom als de last niet (tijdig) wordt uitgevoerd. Het college heeft in dit geval de last onder dwangsom opgelegd om een overtreding van verboden uit de Wabo ongedaan te maken. Dit zijn geen strafrechtelijke normen. Het eerste en tweede criterium wijzen dus niet in de richting van een bestraffende sanctie. Bij het beoordelen van het derde criterium, de zwaarte van de maatregel, is van belang of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als een bestraffende sanctie moet worden beschouwd. Leedtoevoeging mag geen doel zijn van de last onder dwangsom en er mag niet meer leed worden berokkend dan nodig is voor herstel van de rechtmatige toestand (in dit geval: het beëindigen van de overtredingen).
27. De rechtbank vindt dat de last onder dwangsom alleen op basis van de zwaarte niet als bestraffende sanctie kan worden aangemerkt. Het college heeft toegelicht dat de last onder dwangsom van € 10.000,- is gebaseerd op het handhavingsbeleid, inhoudende dat voor illegale woonsituaties een dwangsomhoogte tussen de € 2.000,- en € 40.000,- wordt vastgesteld. Het college vindt dat illegale bewoning in het buitengebied, zoals op het perceel van eisers het geval is, een grote inbreuk vormt op het planologisch beleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college hiermee voldoende onderbouwd dat de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking daarvan. Ook als het tweede en derde criterium in samenhang worden bezien bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de last onder dwangsom een bestraffende sanctie is. De rechtbank concludeert daarom dat de last onder dwangsom niet als een criminal charge kan worden aangemerkt. Dat betekent dat de strafrechtelijke waarborgen als de onschuldpresumptie en het nemo-teneturbeginsel niet van toepassing zijn. Ook heeft het college niet in strijd gehandeld met het beginsel van détournement de pouvoir door aan eisers de last onder dwangsom op te leggen.
28. Eisers hebben dit ook al in bezwaar aangevoerd, maar het college is hier ten onrechte niet op ingegaan in het bestreden besluit. Ook op dit punt is het bestreden besluit dus gebrekkig gemotiveerd. De gevolgen hiervan komen eveneens onder 24. aan de orde.
29. De rechtbank overweegt dat er een wettelijke grondslag is voor de publicatie van het primaire besluit in het gemeentelijke beperkingenregister en de openbare registers van het Kadaster, namelijk artikel 5:18 van de Wabo in samenhang met de bijlage behorende bij artikel 2, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het licht van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) voldoende rekening gehouden met het nadeel voor eisers door de gegevensverwerking te minimaliseren tot hetgeen noodzakelijk is voor het doel waarvoor het beperkingenbesluit is genomen. Het college heeft zich namelijk beperkt tot het adres van het object waartoe de last onder dwangsom is opgelegd, hetgeen een noodzakelijk bestanddeel van het beperkingenbesluit is en daarom openbaar moest worden gemaakt. Onder deze omstandigheden is voldaan aan het tweede lid van artikel 8 van het EVRM en is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eisers, voor zover daar sprake van is, gerechtvaardigd.

Conclusie

30. Het college heeft terecht aan eisers een last onder dwangsom opgelegd. Eisers hebben namelijk in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, en artikel 2.3a van de Wabo gehandeld en er zijn geen bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Het college heeft onvoldoende aangetoond dat eisers ook in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo hebben gehandeld en heeft ten onrechte de woonhistorie niet al bij het bestreden besluit aan eisers verstrekt. Maar omdat de rechtbank deze gebreken passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, leidt dit niet tot een gegrond beroep. De rechtbank vindt ook dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel dat in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Ook dit is een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank vindt niet dat zij dit gebrek kan passeren met artikel 6:22 van de Awb, omdat het niet aannemelijk is geworden dat eisers hierdoor niet zijn benadeeld. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar omdat de beroepsgronden van eisers inhoudelijk niet slagen, laat zij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat het beroep gegrond is, maar dat de last onder dwangsom in stand blijft. Eisers krijgen dus inhoudelijk geen gelijk.
31. Omdat het beroep gegrond is, bepaald de rechtbank dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.
32. De rechtbank ziet ook reden om het college te veroordelen in de proceskosten die eisers hebben gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-). Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 januari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wabo.
2.Artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
3.Uitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1099.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2070.
5.Artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1066.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1574.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4186.
9.Uitspraak van 8 juni 1976, nr. 5370/72, Engel tegen Nederland.