201605156/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2016 in zaak nr. 15/6630 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor [appellant] met ingang van 1 januari 2014 beëindigd.
Bij besluit van 30 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2014 voor [appellant] op nihil gesteld.
Bij besluit van 31 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2015 voor [appellant] op nihil gesteld.
Bij besluit van 21 september 2014 (lees: 2015) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen de besluiten van 8, 30 en 31 december 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] huurde in 2014 en 2015 woonruimte op het adres [locatie] te Rotterdam (hierna ook: de woonruimte). Hij heeft daarvoor bij de Belastingdienst/Toeslagen huurtoeslag aangevraagd.
Aan de beëindiging van de huurtoeslag met ingang van 1 januari 2014 en het op nihil stellen van de voorschotten over 2014 en 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 21 september 2014 (lees: 2015) ten grondslag gelegd dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag omdat hij geen zelfstandige woonruimte huurt. Uit de huurovereenkomst die is overgelegd blijkt dat [appellant] een kamer heeft gehuurd. Nu een kamer geen zelfstandige woonruimte is als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), heeft [appellant] geen recht op huurtoeslag. Voor kamers geldt dat alleen huurtoeslag kan worden verkregen als deze woning door de Belastingdienst/Toeslagen is aangewezen. Daarvan is geen sprake, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Geschil en oordeel rechtbank
2. Tussen partijen is in geschil of [appellant] heeft aangetoond dat hij in 2014 en 2015 een zelfstandige woonruimte huurde.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] met de door hem overgelegde huurovereenkomst, verklaring van de verhuurder, pandkaart, plattegrond en aanslag waterschapsbelasting niet heeft aangetoond dat hij in 2014 en 2015 zelfstandige woonruimte huurde. Dat [appellant] in de jaren 2011 en 2012 wel huurtoeslag heeft ontvangen voor dezelfde woning betekent volgens de rechtbank niet dat aan hem op grond van het vertrouwensbeginsel ook over de jaren 2014 en 2015 huurtoeslag moet worden toegekend.
Gronden van het hoger beroep en beoordeling
Zelfstandige woonruimte
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelfstandige woonruimte huurde. Hij voert daartoe aan dat het evident is dat de vierde verdieping die hij huurde beschikt over een eigen opgang met afsluitbare toegangsdeur, een eigen badkamer met toilet, een woonkamer en een keukentje met een kooktoestel. Dit blijkt uit een bouwtekening van de gemeente Rotterdam van de indeling van de woning. Verder voert [appellant] aan dat sprake is van een onvrije etage, waarvoor op grond van de Wht huurtoeslag kan worden verkregen.
4.1. Artikel 1 van de Wht luidt, voor zover hier relevant:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:
[...];
j. woning: een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden;
[…].".
Artikel 11, eerste lid, van de Wht luidt, voor zover hier relevant:
"Een huurtoeslag wordt slechts toegekend voor de huur van een woning die:
a. een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is, […].".
4.2. Artikel 7:234 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) luidt:
"Onder zelfstandige woning wordt verstaan de woning welke een eigen toegang heeft en welke de bewoner kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woning.".
4.3. Voor de uitleg van het begrip zelfstandige woonruimte in de Wht moet aansluiting worden gezocht bij de definitie ervan in artikel 7:234 van het BW. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nr. 6, p. 2) blijkt, dat het vereiste dat er geen afhankelijkheid mag zijn van voorzieningen buiten de woning onder andere wil zeggen, dat de woning moet zijn voorzien van een keuken, toilet en wasruimte. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0658), moet het gebruik van deze voorzieningen exclusief aan de huurder toekomen. Verder volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:234 van het BW (Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 38-39) dat onder zelfstandige woning tevens de onvrije woning wordt verstaan, zijnde de woning waarbij de bewoner voor wezenlijke voorzieningen niet afhankelijk is van gemeenschappelijke voorzieningen en waarbij de vertrekken afsluitbaar zijn en bereikbaar zijn via een gemeenschappelijke verkeersruimte waarover anderen niet krachtens zakelijk en persoonlijk recht bij uitsluiting zeggenschap hebben. Voor de uitleg van het begrip onvrije etage kan hierbij worden aangesloten.
4.4. In bezwaar heeft [appellant] desgevraagd een huurovereenkomst overgelegd, gedateerd op 12 september 2011. Uit deze overeenkomst volgt dat daarin de huur van een kamer met medegebruik van, onder meer, de keuken, de douche en het toilet is overeengekomen. Hieruit kan derhalve niet worden afgeleid dat sprake is van een zelfstandige woning. Dat [appellant], naar hij ter zitting heeft betoogd, in 2013 een andere woning in hetzelfde pand heeft betrokken, heeft hij, hoewel door hem in beroep aangekondigd, niet aannemelijk gemaakt aan de hand van het overleggen van een nieuwe huurovereenkomst.
Ook met de door hem in hoger beroep overgelegde plattegrond van de woning heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij een zelfstandige woonruimte of onvrije etage huurde. Uit de plattegrond valt niet af te leiden dat de door hem bewoonde woonruimte beschikte over een eigen keuken, toilet en douche en dat de woning afsluitbaar was. Ter zitting heeft [appellant] aan de hand van arceringen op de plattegrond nader toegelicht dat het een afsluitbare woning betrof waarbij uitsluitend hijzelf gebruik kon maken van de daar aanwezige wezenlijke voorzieningen. Deze toelichting kan [appellant] niet baten, aangezien de arceringen door [appellant] zelf zijn aangebracht en het verklaarde aldus niet is gestaafd aan de hand van objectief bewijs. De verklaringen van [persoon A] en [persoon B] zijn daartoe niet voldoende nu in deze verklaringen niet is vermeld op welke periode deze betrekking hebben. De verklaringen zijn bovendien niet gedateerd. Aan deze verklaringen kan derhalve niet de bewijskracht worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Uit de overgelegde verklaring van de verhuurder van 25 augustus 2015 kan evenmin worden afgeleid dat [appellant] de aanwezige keuken, badkamer en toilet niet met anderen behoefde te delen.
4.5. Gelet op het vorenstaande is [appellant] er niet in geslaagd aan te tonen dat de door hem gehuurde woonruimte een zelfstandige woonruimte was. Ook is die woonruimte niet aan te merken als onvrije etage, aangezien [appellant] evenmin heeft aangetoond dat het gebruik van de wezenlijke voorzieningen uitsluitend aan hem toekwam.
Het betoog faalt.
Vertrouwensbeginsel
5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat hem over eerdere berekeningsjaren huurtoeslag is toegekend niet betekent dat op grond van het vertrouwensbeginsel in strijd met de wet ook over de berekeningsjaren 2014 en 2015 huurtoeslag moet worden toegekend, reeds omdat de Belastingdienst/Toeslagen per jaar vast stelt of aanspraak op huurtoeslag bestaat en aan een eerdere verlening derhalve geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
502.