ECLI:NL:RBMNE:2021:6218

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
UTR 21/1263 ea
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en terugvordering in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 30 november 2021, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op de bijstandsverlening aan eiseres, die vanaf 31 december 2019 bijstand ontving. De rechtbank oordeelt over de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, die op 14 mei 2020 werd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 19 maart 2020. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en de terugvordering van € 923,05. De rechtbank heeft eerder op 18 mei 2021 geoordeeld dat de intrekking onterecht was, maar verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, wat de werking van de eerdere uitspraak opschortte. Hierdoor bleef de rechtskracht van de besluiten van 25 en 29 september 2020 bestaan, die de bijstandsverlening en de terugvordering betroffen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht zou moeten worden toegekend. Eiseres had op 26 mei 2020 een aanvraag ingediend, maar deze werd op 5 juni 2020 afgewezen. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich eerder had kunnen melden voor bijstandsverlening. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht geen bijstandsverlening met terugwerkende kracht heeft verleend en dat de proceskostenvergoeding in bezwaar rechtmatig is verrekend met de openstaande vordering van verweerder op eiseres. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/1263, UTR 21/1343 en UTR 21/2496

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. F. Boukich),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. W. van Beveren).

Inleiding en procesverloop

Wat aan deze drie zaken vooraf ging
1. Eiseres ontving vanaf 31 december 2019 bijstand naar de norm van een alleenstaande.
1.1.
Bij besluit van 14 mei 2020 heeft verweerder de bijstand ingetrokken vanaf 19 maart 2020 omdat eiseres vanaf dat moment niet meer duurzaam gescheiden leeft. Verweerder heeft over de periode van 19 maart 2020 tot en met 16 april 2020 een bedrag teruggevorderd van € 923,05.
1.2.
Op 26 mei 2020 heeft eiseres een aanvraag om bijstand gedaan, die verweerder op 5 juni 2020 heeft afgewezen.
1.3.
Op 25 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 14 mei 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 18 mei 2021 het beroep van eiseres gegrond verklaard [1] en het besluit van 14 mei 2020 herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats komt van verweerders besluit wat betekent dat eiseres vanaf 19 maart 2020 haar bijstand behoudt en dat de terugvordering komt te vervallen.
1.4.
Op 29 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 5 juni 2020 waarbij haar bijstandsaanvraag was afgewezen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 18 mei 2021 het beroep van eiseres tegen het besluit van 29 september 2020 [2] niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres geen procesbelang meer heeft nu de rechtbank heeft geoordeeld dat haar bijstand vanaf 19 maart 2020 behoudt.
Verloop van deze drie procedures
2. In het besluit van 30 september 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder aan eiseres, naar aanleiding van haar aanvraag van 29 juni 2020, bijstand toegekend vanaf 26 juni 2020 (datum melding).
2.1.
Op 27 oktober 2020 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen een uitkeringsspecificatie van 21 oktober 2020 (primair besluit 2) waarin inkomsten uit loondienst in mindering zijn gebracht op haar uitkering.
2.2.
Op 15 januari 2021 heeft verweerder besloten (primair besluit 3) het saldo van de vorderingen op 31 december 2020 te verhogen met belasting en premies (brutering)
2.3.
In het besluit van 12 februari 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
2.4.
Op 17 februari 2021 heeft verweerder de uitkeringsspecificatie van 21 oktober 2020 herzien, proceskosten in bezwaar toegekend en deze proceskosten verrekend met een nog openstaande vordering (bestreden besluit 2).
2.5.
Op 12 mei 2021 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2021 ongegrond verklaard (bestreden besluit 3).
2.6.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
2.7.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
2.8.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 november 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Schorsende werking van het hoger beroep tegen de uitspraken van 18 mei 2021.
3. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor onder 1.3 en 1.4 genoemde uitspraken van de rechtbank van 18 mei 2021. Zoals verweerder terecht heeft gesteld wordt de werking van deze uitspraken van de rechtbank, over de besluiten genomen op grond van de Pw, opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. [3] Met andere woorden, het hoger beroep heeft schorsende werking. Omdat er nog geen uitspraak is gedaan op het hoger beroep, betekent dit dat de besluiten op bezwaar van 25 september 2020 en 29 september 2020 nog steeds rechtskracht hebben. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat als het besluit van 25 september 2020 in hoger beroep geen stand houdt, dit gevolgen zal hebben voor het besluit van 30 september 2020 over de aanvraag van 29 juni 2020 en voor het besluit van 15 januari 2021 over de brutering.

Over de ingangsdatum van de bijstand (zaaknummer UTR 20/1263)

4. Verweerder heeft bijstand toegekend vanaf 26 juni 2020, de datum dat eiseres zich heeft gemeld voor het doen van een aanvraag. Verweerder ziet geen aanleiding voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot een eerdere datum. Eiseres heeft op 26 mei 2020 een aanvraag gedaan, maar die is op 5 juni 2020 afgewezen. Niet is gebleken dat eiseres zich vervolgens vóór 26 juni 2020 weer heeft gemeld.
5. Eiseres stelt dat de bijstand toegekend zou moeten worden vanaf 5 juni 2020, de datum van afwijzing van de aanvraag van 26 mei 2020. Eiseres stelt dat zij op 8 juni 2020 heeft geprobeerd om digitaal een aanvraag in te dienen. Toen dat niet lukte heeft zij contact met het Buurteam opgenomen en mevrouw [A] heeft contact opgenomen met Werk en Inkomen. Aan haar zou zijn verteld dat eiseres geen aanvraag kan doen omdat het toch afgewezen zou worden en het bezwaarschrift nog moet worden afgewacht. Volgens eiseres kon de aanvraag om bijstand niet eerder worden ingediend dan op 26 juni 2020 omdat het digitaal niet mogelijk was om het eerder in te dienen. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat het Buurteam geen tijd had om haar te helpen.
6. Als iemand vindt dat hij of zij vanaf een eerdere datum de uitkering had moeten krijgen, dan heet dat ‘met terugwerkende kracht’. In de wet [4] en door de hoogste rechter is bepaald dat iemand in principe alleen een uitkering krijgt vanaf het moment dat diegene erom vraagt en niet eerder. Alleen in een hele bijzondere situatie kan iemand vanaf een eerdere datum de uitkering krijgen. Zo’n situatie kan zich voordoen als het iemand niet in staat was om zich eerder te melden of als de instantie die de uitkering moet verlenen, hem/haar van het indienen van een aanvraag heeft afgehouden. [5] Eiseres moet aannemelijk maken dat er sprake is van zo’n situatie. [6]
7. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daar niet in is geslaagd. Eiseres heeft haar stellingen dat zij niet eerder dan op 26 juni 2020 een aanvraag kon indienen niet onderbouwd met stukken en ook uit het dossier kan de rechtbank niet afleiden dat eiseres (of iemand namens haar) in de periode tussen 8 juni 2020 en 26 juni 2020 op enigerlei wijze heeft getracht contact op te nemen met Werk en Inkomen waarbij zij kenbaar heeft gemaakt dat zij een aanvraag wil doen. Bovendien heeft verweerder ter zitting uitgelegd dat naast het doen van een digitale aanvraag het altijd mogelijk is om schriftelijk een aanvraag in te dienen.
8. Hieruit volgt dat verweerder terecht geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
Over de verrekening van de proceskosten met vordering (zaaknummer UTR 20/1343)
9. De rechtbank moet beoordelen of verweerder bevoegd is om de proceskostenvergoeding in bezwaar van € 1.064,- te verrekenen met de nog openstaande vordering van verweerder op eiseres.
10. Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Pw kan verweerder een vordering die eiseres op hem heeft verrekenen met een vordering die hij op eiseres heeft op grond van ‑ kort gezegd ‑ een besluit tot terugvordering.
11. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte de proceskostenvergoeding heeft verrekend met de nog openstaande vordering. Volgens vaste rechtspraak [7] kan verweerder overgaan tot verrekening als eiseres een toevoeging is toegekend maar de Raad voor Rechtsbijstand (de Raad) heeft de toevoegingsaanvraag afgewezen. Een beroep op de hardheidsclausule bij de Raad wordt hiermee uitgesloten. Doordat verweerder de proceskosten heeft verrekend wordt eiseres de toegang tot het recht belemmerd. Eiseres is niet in staat om de kosten van rechtsbijstand te betalen. Door verrekening van de proceskosten wordt eiseres in haar belangen geschaad.
12. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de beschikking van de Raad van 10 december 2020 blijkt immers dat de toevoegingsaanvraag is afgewezen omdat er voor de betaling van dit rechtsbelang/deze zaak al een toevoeging is verstrekt. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij bezwaar heeft gemaakt omdat dit besluit niet juist zou zijn omdat het over een andere zaak zou gaan. Eiseres heeft deze stelling niet onderbouwd. De rechtbank gaat er dan ook op grond van de door eiseres overgelegde informatie vanuit dat aan eiseres wel een toevoeging is toegekend voor de bezwaarprocedure gericht tegen de uitkeringsspecificatie van 21 oktober 2020.
13. De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat er hoger beroep loopt tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2021 (UTR 20/3149) geen invloed heeft op verweerders bevoegdheid om de bezwaarkostenvergoeding te verrekenen met de openstaande vordering op eiseres. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3. al heeft overwogen heeft het hoger beroep schorsende werking. Dit betekent dat het besluit van verweerder van 25 september 2020 over de intrekking en terugvordering van de bijstand nog steeds rechtskracht heeft. Ter zitting is besproken dat voor zover onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de nog openstaande vordering, de gemachtigde contact kan opnemen met Werk en Inkomen.
14. In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot verrekening gebruik heeft kunnen maken. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, is door de verrekening van de bezwaarkostenvergoeding de vordering die hij op eiseres heeft ook verminderd, zodat niet valt in te zien dat eiseres door deze verrekening in haar belangen is geschaad.
Over de brutering van de in 2020 ontstane vordering (zaaknummer UTR 21/2496)
15. Verweerder heeft de vordering die in ontstaan in 2020 gebruteerd. Het gaat om de terugvordering van € 923,05 als gevolg van het besluit van 14 mei 2020. Hierop heeft eiseres een bedrag van € 204,04 afgelost. Het restant van deze vordering (€ 719,36) heeft verweerder gebruteerd met € 257,27 zodat het saldo van de vordering op 1 januari 2021 € 976,63 bedraagt. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om van brutering af te zien.
16. Eiseres voert aan dat de rechtbank op 18 mei 2021 heeft geoordeeld dat verweerder de bijstand over de periode van 19 maart 2020 tot en met 30 april 2020 ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd. Eiseres stelt dat de vordering niet bestaat zodat haar niet verweten kan worden dat zij in 2020 de vordering niet heeft voldaan. Praktisch was het ook niet mogelijk aangezien haar bijstandsuitkering in 2020 onterecht is stopgezet en teruggevorderd.
17. Verweerder kan op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw de bijstand bruto, dus inclusief loonbelasting en premies volksverzekering, terugvorderen, omdat de bijstandverlenende instantie door tijdsverloop de al afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering niet meer met de belastingdienst kan verrekenen.
18. Volgens recente rechtspraak van de CRvB [8] mag verweerder zijn bevoegdheid tot bruteren niet gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Bij het gebruikmaken van de bevoegdheid tot brutering is immers van belang hoe de vordering is ontstaan. Dat schending van de inlichtingenverplichting met zich meebrengt dat de vordering niet buiten toedoen van de betrokkene is ontstaan, betekent niet dat aan andere omstandigheden, waaronder de handelwijze van de bijstandverlenende instantie, geen betekenis toekomt.
19. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat er hoger beroep loopt tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2021 (UTR 20/3149) geen invloed heeft op verweerders bevoegdheid om de terugvordering te bruteren. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3. al heeft overwogen heeft het hoger beroep schorsende werking wat betekent dat het besluit van verweerder van 25 september 2020 over de intrekking en terugvordering van de bijstand nog steeds rechtskracht heeft. Hieruit volgt dat, zolang de CRvB de uitspraak van de rechtbank niet heeft bevestigd, de rechtbank van het bestaan van de terugvordering uit gaat en ook uit moet gaan.
20. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een situatie als bedoeld in de hiervoor onder 19. genoemde rechtspraak. Verweerder was dus bevoegd om de terugvordering die in 2020 is ontstaan, te bruteren. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot brutering gebruik kon maken, is de rechtbank niet gebleken. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, zal als zijn besluit over de intrekking en terugvordering in hoger beroep geen stand houdt, dit ook gevolgen hebben voor het besluit tot brutering.
Conclusie
21. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Met zaaknummer UTR 20/3149.
2.Met zaaknummer UTR 20/3591.
3.Op grond van artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Zie ook bv. overweging 5.9.2. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2396.
4.Artikel 43 en 44 van de Pw.
5.Zie bv. de uitspraak van de CRvB van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4278.
6.Zie bv. de uitspraak van de CRvB van 21 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2348.
7.Eiseres verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256.
8.Uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388.